Overwegingen bij de Bomans-biografie van Gé Vaartjes

Foto Ben van Meerendonk / AHF, collectie IISG, Amsterdam.
Over Godfried Bomans kunnen we kort zijn: dat was een ronduit nare man. Hij loog, fantaseerde, was in vrijwel alle opzichten ontrouw, was in de omgang en financieel onbetrouwbaar, gedroeg zich bij voortduring miskend en verwend, was een ijdeltuit die schreeuwde om bevestiging en hij vertoonde pestgedrag, bij voorkeur tegen weerloze mensen, en dat vooral als ze een treetje lager stonden. Bomans kon ook, een karaktertrek van de psychopaat, ronduit charmant, ad rem en zeer geestig zijn, en beschikte boven alles onbetwist over de gave van het woord. En dat was handig, want daarmee verdiende hij niet alleen zijn brood, maar het was bovendien cruciaal om steeds weer weg te kunnen komen met alle eerdergenoemde akelige karaktertrekken. Er was al het nodige bekend over Bomans, ook over zijn akelige trekken. Gé Vaartjes boekstaafde het allemaal gedetailleerd in zijn baksteendikke Vleugelman, dat, als we de biograaf mogen geloven, oorspronkelijk zelfs twéé bakstenen dik had kunnen zijn.
Vaartjes rapporteert alle eerder genoemde eigenschappen en geeft tal van voorbeelden. Het overschrijden van deadlines, niet-nakomen van afspraken, financieel gerommel, op-de-centen-zijn, het monomaan, onhebbelijk en egocentrisch zijn (Bomans verliet de ruimte als iemand per ongeluk geestiger was dan hij), pesten, ijdeltuiterij, en als rode draad, zijn consequent – vanaf hun verlovingstijd – bedriegen van zijn echtgenote Pietsie Verscheure die niettemin tot zijn vroege dood bij hem bleef. Eigenlijk zou Pietsie de biografie verdienen, en duidelijk is eigenlijk ook wel, tussen de vele regels door, dat ook Vaartjes’ mededogen en sympathie bij haar ligt.
Misschien is Bomans’ vervelende persoonlijkheid ook deel van de charme van Vaartjes’ boek, dat uitstekend geschreven is, zij het dat het middendeel – maar dat is het geval bij veel biografieën – naar mijn smaak nog beknopter had gekund: het spel is op de wagen, de lijnen van het leven zijn uitgezet en veel is herhaling van zetten. In Bomans’ geval: wéér een affaire, weer een conflict over honoraria of deadlines, weer een buitenlandse reis die hij niet wil maken maar toch doet, wéér een lezing waar hij niet – of veel te laat – komt opdagen…
Jeugd
Bomans, geboren in 1913, groeide op in een zeer katholiek gezin uit de bovenklasse in Haarlem, met een welbespraakte, dominante vader, een zakenman en gepromoveerd jurist, die bekend werd als politicus. De huiselijke omgeving schetst Vaartjes als doordrenkt van het katholicisme – in woord en gedachte, in doen en laten – met ook in materieel opzicht alles in overvloed. Het gezin verhuisde in 1932 naar Huize Berkenrode in Heemstede, een huis met meer dan twintig kamers, een park, een bos en een vijver. Erg liefdevol was de huiselijke omgeving intussen niet. Voor Bomans was de kille dominante vader en het als keurslijf ervaren geloof een levenslange frustratie (en Vaartjes toont overtuigend hoe ook dat vaderbeeld deels een geconstrueerde mythe van de zoon was). De vraag dient zich wel aan hoe exceptioneel die omgeving eigenlijk was: waren de vormelijke afstandelijkheid niet de gangbare omgangsvormen in de katholieke midden- en bovenklasse van die tijd? Ik denk dat Vaartjes (en Bomans zelf) die geprivilegieerde achtergrond wat onderschat.
Gedurende zijn hele leven bevinden Bomans’ sociale contacten zich in de maatschappelijke bovenlaag. Als student in Nijmegen wordt hij lid van het Dispuut ‘De Gong’. Studeren was – ook in Nijmegen – bepaald niet voor iedereen weggelegd en ‘De Gong’ nam binnen die tamelijk selecte gemeenschap weer een tamelijk elitaire positie in. Dat geprivilegieerde blijft zich tonen bij Bomans. Zo kwam hij via een (van zijn vele) vriendin(nen) in Nijmegen vaak en graag over de vloer in een huis aan de Sterreschansweg dat ‘Het Fort’ genoemd werd. Fun fact: zeer onlangs haalde de villa een lokale site, omdat het te koop stond als duurste huis in de stad (ruim 3,5 miljoen Euro, voor de geïnteresseerde liefhebber).
Nijmegen als microkosmos
De studententijd in Nijmegen, na enkele jaren in Amsterdam, betekende voor Bomans in 1939 een warm bad. Hij had tamelijk kort tevoren veel eer ingelegd met zijn roman Pieter Bas en werd in de kleine overzichtelijke studentenstad onthaald en behandeld als celebrity. Precies alle watten waar hij zijn hele leven lang graag in gelegd werd. Hij ontmoette er zijn latere echtgenote Pietsie Verscheure. Haar vader, een aan lager wal geraakte jurist, was in 1930 overleden en haar moeder baatte, om den brode, hun grote huis aan het Keizer Karelplein uit als pension voor chique adellijke dames.
Wat de lokale geschiedenis betreft is Vaartjes te betrappen op enkele onjuistheden. In 1939 zijn de Nijmeegse buurgemeentes Beek en Ubbergen niet ontruimd vanwege dreigend oorlogsgeweld [242] – misschien is Vaartjes in de war met 1944, toen dat wél gebeurde. Vaartjes schrijft dat Bomans’ schoonfamilie hun statige pand aan het Keizer Karelplein moesten verlaten, omdat het plein in september 1944 tot ‘Sperrgebiet’ zou zijn verklaard. De werkelijkheid is wat tragischer: het huis viel in de dagen van operatie Market Garden ten prooi aan oorlogsgeweld en brandde helemaal af. Vaartjes heeft de Nijmeegse situatie uit die tijd so wie so niet helemaal juist ingeschat. Zo schrijft hij dat Bomans vanuit Haarlem op ‘18 november 1944’ [321] in Nijmegen op de verjaardag van een studievriend was. Nijmegen en het zuiden waren sinds september 1944 bevrijd en het gebied boven de rivieren nog altijd bezet. Een dergelijke visite is dus uitgesloten en Bomans heeft op dat moment dus ook niet Pietsie, zoals Vaartjes schrijft, kunnen terugzien, na hun dramatische uiteengaan.
Bomans had immers, dat verhaal was al langer bekend, daags voor zijn aangekondigde kerkelijk huwelijk in Nijmegen in april 1944 – hij was al voor de wet getrouwd – de benen genomen naar Haarlem. In mei zagen de wettige echtgenoten elkaar nog, maar daarna zouden Pietsie en Bomans ‘elkaar niet zo vaak meer zien’. Dat is nogal logisch, want vanaf september 1944 tot mei 1945 was dat dus technisch onmogelijk. Het is overigens niet gezegd dat dat de van nature escapistische Bomans niet goed uitkwam. Uiteindelijk trouwden ze alsnog in Nijmegen in augustus 1945 en vertrokken ze uit de stad.
Nijmegen is de microkosmos van Bomans’ hele leven: zijn rommelige omgang met vrouwen, zijn behoefte aan bijval en bevestiging, zijn mythomanie, zijn falen (hij maakte zijn studie nooit af), het is er allemaal. En zijn romantische verlangen naar een ongerepte wereld zoals zij vroeger ooit geweest zou zijn.
Typerend ook is zijn eenmalig verblijf, zomer 1947, terug in zijn oude studentenhuis. In juli logeerde hij enige tijd (…) in Nijmegen en daar sloeg de weemoed toe. Hij schreef er aan hetzelfde tafeltje als vroeger in dezelfde kamer. ‘Alles is weer als vroeger en ik gevoel mij verheugd en weemoedig tegelijk. Heerlijk: geen telefoon, brieven, bezoeken – beata solitudo!’ schreef hij (…). Hij rekte zijn dagen bij zijn vroegere hospita, ‘bevrijd van een roem, die ik niet begeerd heb en van bezigheden, die ik niet ambieer, denkend aan de dagen van vroeger, toen ik in stilte mocht leven’’.[376]
De ironie is dat de weemoedig over ‘vroeger’ mijmerende Bomans gearriveerd moet zijn in een noodstation, in plaats van op het statige Nijmeegse station dat in 1944 helemaal verwoest was, hij moet met de tram langs de ruïnes van zijn schoonmoeders huis zijn gereden, en kan niet om de overal in puin liggende huizen of lege plekken hebben heen gekeken, om uiteindelijk aan te komen ten huize van zijn hospita, die haar zoon, een vriend van Bomans, nog geen drie jaar eerder was verloren bij het bombardement. Geen woord hierover in zijn wereld van weemoed.
Soms legt Vaartjes de accenten van Bomans’ karakter wat vreemd of al te bescheiden, bijvoorbeeld met betrekking tot de Kultuurkamer. Er was de nieuwe autoriteiten veel aan gelegen om de door zijn Erik populaire jonge schrijver aan zich te binden en men werkte daar actief aan, onder meer, met een persoonlijk onderhoud te Nijmegen (waar collega-schrijvers slechts gevraagd werd om een inschrijfformulier op te sturen). De biograaf besteedt weinig aandacht aan het belang van het feit dat Bomans, lang niet altijd een baken van onwrikbare principes, hier eenduidig weigerde – waardoor al zijn schrijfactiviteiten (en inkomsten uit royalty’s) voor jaren stil kwamen te liggen. Nog vreemder is dat de lezer slechts in een voetnoot, en dan nog terloops, verneemt dat Bomans postuum de eervolle Yad Vashemonderscheiding is toegevallen, voor zijn hulp aan een Joodse onderduiker.
Bomans kon ronduit gul zijn voor hulpbehoevende mensen en volgde in de omgang veelal zijn intuïtie. Hij hielp onderduikers – bepaald geen ongevaarlijke activiteit – maar nam het in de bevrijdingsdagen ook op voor zijn oud-leraar Klassieke talen Gerard Wijdeveld, een hardcore collaborateur, die twee jaar geïnterneerd werd en tien jaar schrijfverbod kreeg van de Eereraad voor de Letterkunde.
Katholiek
Bomans’ leven is doordrenkt van het katholicisme in al zijn wijzigende gedaantes. Daar doen zich interessante contrasten voor. Eén mechanisme is herkenbaar: in eigen kring kon hij zeer kritisch zijn, maar naar buiten toe bleef hij geloof en zelfs kerk verdedigen. Zoiets zien we ook bij Anton van Duinkerken, die zo ooit de katholieke censuurinstelling IDIL, in een feestrede nota bene, genadeloos alle hoeken van de kamer liet zien – maar zoiets voor extern publiek nooit zou herhalen. Typisch ook is Bomans’ reactie op een artikel in Algemeen Handelsblad over de redevoering van een kardinaal in oktober 1958: hij ‘zag het als belediging van het katholieke volksdeel en diende een klacht in bij de Raad van Tucht der Federatie van Nederlandse Journalisten.’ [524] Een zeer burgerlijk-katholieke reactie van de doorgaans zo vrijpostige Bomans.
Waar Vaartjes naar mijn smaak ook erg snel overheen stapt is Bomans’ praktijk als gelovige. Wanneer het gaat over de opvoeding van hun dochter, lezen we: ‘Als kind al had Eva geen enkele affiniteit met religie. Zij wilde niet naar een katholieke lagere school en weigerde ook de eerste communie te doen. Haar ouders, geen kerkgangers meer, vonden het allemaal goed.’ [649] Alleen al die drie woordjes tussen de komma’s in de laatste zin verdienen meer aandacht. We hebben het immers over iemand van wie de positie in en tegenover de kerk zo cruciaal was, én wiens opvattingen voor zoveel zoekende katholieken als richtinggevend werden gezien (‘moeten we nog wel naar de kerk?’). Sinds wanneer ging Bomans niet meer naar de kerk? Waarom niet? Hechtte hij geen belang (meer) aan de Heilige Communie?
Toen Bomans’ vriend kunstenaar Anton Heyboer in 1955 wilde trouwen, mocht dat van zijn aanstaande schoonouders, mits hij katholiek zou worden.
Heyboer besprak dit met Bomans, die contact opnam met monseigneur Diepenbrock. Bomans vond zijn vriend een lastig geval, schreef hij Diepenbrock, die de doop van de kunstenaar begeleidde: hij merkte niets van een bereidheid ‘onze geloofsleer’ zo volledig mogelijk te kennen. Blijkbaar hechtte hij zelf nog aan die geloofsleer, naast alle kritiek die hij op het rooms-katholicisme had. [492]
‘Blijkbaar’? Hier maakt de biograaf zich er te makkelijk vanaf. Ik had hier meer willen horen over Bomans’ mentale omgang met juist dit soort concrete zaken die zich aandienen. Zoals ik ook zou willen weten hoe Bomans als katholiek zijn (letterlijk) haast ontelbare buitenechtelijke relaties kon verantwoorden. Niet dat ik er een oordeel over heb – of zou willen zien – maar ik vraag me af hoe dit werkte in Bomans’ hoofd. Spookte hier nooit de katholieke moraal of kon hij zich, vanuit de klasse waarin hij opgroeide, nu eenmaal meer veroorloven dan de doorsnee-gelovige?
Het kapitaal
Treurige rode draad door Vaartjes’ boek is Bomans’ grote tweespalt. Enerzijds het permanente verlangen zich in alle uithoeken van Nederland, Vlaanderen en ten slotte de rest van de wereld aan den volke te willen tonen om aanhoord, bewonderd en toegejuicht te worden (om steevast achteraf aan zijn minnares melding te maken van het succes dat hij weer geoogst had). Anderzijds de al even latente wens om alle stukjes, columns, causerieën en reizen terzijde te schuiven om eindelijk in alle rust het Grote Werk te schrijven. Niet slechts de humorist van de dag zijn, maar de denker en literator van de lange adem. Dat was natuurlijk zijn paradoxale tragiek: hij had na Pieter Bas (1936) en Erik (1941) geen echt boek meer geschreven. De boeken waarop zijn naoorlogse roem zich vestigde waren bundelingen van eerder gepubliceerde columns of van losse sprookjes die hij (soms in opdracht) geschreven had.
Deze boeken, in combinatie met Bomans’ niet aflatende optredens in het land, voor de radio en later voor televisie, waren een enorm commercieel succes. Meermaals, zo laat Vaartjes zien, voerde Bomans qua verkoop de jaarlijkse boekoverzichten aan, vóór tal van canonieke schrijvers als Reve, Haasse of Mulisch. Bomans verdiende ook zeer goed aan zijn schrijverij. De royalty’s van 1962 van alleen uitgeverij Elsevier bedroegen bijvoorbeeld fl. 76.000 [593], omgerekend naar nu: een koopkracht van bijna drie ton in Euro’s. Dat was dan nog los van inkomsten uit krantencolumns, spreekbeurten in het land en andere verdiensten. Eind jaren zestig ontving Bomans voor de kinderboekenreeks Pim, Frits en Ida circa 600.000 gulden [647] (hedendaags equivalent: 1,8 miljoen Euro). Bomans kocht een grote villa met dito tuin, maar verder lezen we nergens over exorbitante uitgaven – wél dat hij zeer op de penning was bij opdrachtgevers (leuk, onbedoeld detail: op p.502 staat een foto van een willekeurige pagina van Bomans’ agenda ter illustratie, met afspraken maar ook bedragen, voorzien van een pijl en onderstreept: ‘Niet voor de belasting’). Bomans werkte in de naoorlogse decennia mee aan een droefstemmende hoeveelheid schnabbels voor jubilerende bedrijven, feestende ondernemingen en wat dies meer zij. En wat we ons ook mogen realiseren, in de huidige tijd van tal van commerciële teevee-zenders met steeds vergezochter domme formats: dat is niks nieuws. Ook de brave publieke omroepen kwamen in de jaren zestig al snel met tal van onbenullige programma-ideetjes, waar Bomans braaf bij aanschoof en waarbij we en passant kunnen zien hoe zijn achternaam stilaan een brand werd (‘Bomans doet Canada’).
Voor het geld hoefde Bomans het dus niet te laten. Hij had zich kunnen terugtrekken in zijn villa om te werken aan de grote boeken die hij al zijn leven lang zei te willen schrijven. Vreemd is het intussen niet dat, hoezeer Bomans zich ook afficheerde (en geafficheerd werd) als schrijver, de periodiek gebundelde columns en sprookjes niet tot een oeuvre leidden dat voor serieuze literaire prijzen in aanmerking kwam. Het gaf Bomans, rond zijn vijftigste, reden tot introspectie.
Hij stond in het zenit van zijn roem, zonde zich in die positie, maar bleef wankelen. Waarom hij tot Nederlands meest gelezen schrijvers behoorde? Hij wist het niet. Wie hij was? Hij wist het niet. ‘Ik probeer dat vaak te ontdekken. Maar ik zie slechts een blinde vlek. Ik staar in mijn “ik” en ik zie niets.’ Ook als schrijver was hij moeilijk onder een etiket te vangen doordat hij zich op verschillende zo uiteenlopende terreinen bewoog. Mede daarom behoorde hij tot de mensen die weinig begrepen werden, meende hij zelf. [573]
Bomans was duidelijk niet van de avantgardistische school die in tal van toonaarden voortborduurde op Rimbauds klassieke (en intussen behoorlijk platgetreden) ‘Je est un autre’. Hij miste in zichzelf de mens, letterlijk het individu. Zijn grote letterkundige vakmanschap toont dit. In Bomans teksten geen psychologische dieptepeilingen, maar types en typerende situaties. Dat is op zichzelf curieus. In de omgang onttrok Bomans zich steevast, consequent en totaal aan alle conventies en van ontregelen maakte hij de dagelijkse praktijk. Hij moet dus héél goed geweten hebben wat die conventies precies behelsden om ze feilloos te kunnen bespotten in woord en geschrift.
Zijn praktijk is helemaal conform stijl en opvattingen van de bewonderde Hildebrand en zijn typologieën in Camera Obscura (die volgens mij trouwens minder vergeten is dan Gé Vaartjes de lezer wil doen geloven). Met dat ‘weinig begrepen worden’ viel het natuurlijk reuze mee, alleen al gelet de verkoopcijfers. Maar Bomans maakte wel gebruik van literaire technieken en vormen die geheel haaks stonden op de praktijk van de door psychologie en existentialisme gedomineerde ‘modernistische’ literaire wereld waarin hij zich bevond.
Per saldo
Het slot van de biografie ontroert. Het betreft Bomans’ al veelmaals eerder besproken verblijf op Rottumerplaat en vooral de nasleep ervan, najaar 1971. De niet aflatende druk van reizen en schrijven had Bomans totaal uitgeput. Op dinsdagavond 21 december kwam hij, duidelijk niet in orde, thuis. Pas na aandringen verscheen medische hulp. Vaartjes eindigt zijn biografie ronduit prachtig, met het laatste woord voor Pietsie.
De beide artsen beoordeelden zijn toestand aanvankelijk niet als zorgwekkend, maar tijdens het maken van een cardiogram ging het mis. Zijn hart stopte, Godfried Bomans stierf. Angina pectoris, constateerde de hartspecialist. Het was kwart voor één in de nacht van 22 december.
‘Ach, arme jongen,’ zei Pietsie.
Een trieste constante, die Vaartjes voorzichtig doseert met soms terloopse citaten van tal van uiteenlopende personen, is dat eigenlijk niemand Bomans echt aardig vond. Met zijn minnaressen was het eenrichtingsverkeer, er waren kritiekloze bewonderaars, enkele goede collega’s – en verder waren er heel veel mensen van wie hijzelf ook niks moest hebben. Vriendschappen gingen hem lastig af. Misschien ontsproot daaruit zijn voorliefde voor het oprichten van en deelnemen aan tal van – al dan niet echte – clubs, verenigingen en genootschappen. Bomans lijkt te lijden aan een heus Werther Nieland-complex. Misschien wel logisch: wat je in geïnstitutionaliseerde vorm aan sociale contacten construeert, onttrekt zich aan persoonlijke inzet en kan bovendien, als het al eens te dichtbij komt, altijd nog geïroniseerd worden.
En misschien is het welbeschouwd allemaal nog een graadje ontluisterender. Hoe had zijn omgeving Bomans’ onhebbelijke gedrag, zijn onbetrouwbaarheid en onbehouwenheid beoordeeld, indien hij niet zo mateloos populair was geweest? Of laten we nog het nog wat prozaïscher stellen: kranten en uitgeverijen wisten dat ze met Bomans’ producten, áls hij eenmaal leverde, publicitair en financieel goud in handen hadden. Wat als hij zijn culturele, sociale en economische kapitaal niet had bezeten? Dan was Bomans hooguit een stomvervelende oom op de kringverjaardag geweest, of in het ergste geval een patiënt.
Vóór publicatie van Vleugelman is er het nodige te doen geweest over een laattijdig opgedoken pakket brieven van een minnares. Oh la la, wisten de kranten. Die Bomans was een ‘rondneuker’, zo definieerde het Wilma de Rek, literatuurchef van de Volkskrant, al even snedig als fijnzinnig. En ook haar collega-journalisten van de Privé toonden plots belangstelling voor Bomans. Nu de biografie er is, kan niet anders dan vastgesteld worden dat de brieven in kwestie een essentieel onderdeel vormden voor serieuze documentatie van Bomans’ naoorlogse reilen en zeilen. Er is niks hitsigs of hetzerigs aan.
De titel Vleugelman is reden tot reflectie. Het is een mooi woord en mooie titel. Vaartjes ontleende haar aan een sprookje.
In ‘De vleugelman’ bevrijdt Bomans zich van het hem opgedrongen levensdoel een zaligmakend hiernamaals te bereiken en, lichter geworden, verzoent hij zich met het aardse, dat hij zelf vleugels geven kan. Met zijn fantasie. Als kunstenaar, die met zijn sprookjes de lezers vleugels schenkt om éven de hemel aan te raken.
Dat is mooi gevonden en misschien bedoelde Vaartjes het nog mooier dan het op het eerste gezicht lijkt. Zijn er immers niet allerlei klankassociaties met de titel verbonden die Bomans typeren? Vlegelman. Leugenman. Vleugellam (bijna een anagram). Hoe dan ook: Vaartjes heeft een mooi boek geschreven over een complexe persoonlijkheid. Onder het vanouds wat kwakkelige bouwwerk van de Bomansstudie is nu een onontkoombaar fundament gelegd.
Dank je wel. Ik heb dit met vrucht en plezier gelezen.
,,Even snedig als fijnzinnig” deze fraaie, diepgravende recensie.
Wat een mooie recensie!
Maar Bomans maakte wel gebruik van literaire technieken en vormen die geheel haaks stonden op de praktijk van de door psychologie en existentialisme gedomineerde ‘modernistische’ literaire wereld waarin hij zich bevond.
Als hij dit niet gedaan had, geen schrijver kunstenaar was, was hij een monster en onder de hoede van psychiaters misschien uit de gevangenis, nog een aimabele man geworden. Zelfs kan een schrijver zich uit de klauwen van psychologen werken en het huwelijk mislukt toch nog stand houden. Wat literaire technieken, als de lezer, niet op de hoogte van psychologisch-existentialisme is¿
Precies, dat is een echte kunstenaar, en nu is hij verworden tot een naslagwerk van een perfect werkende biografie.
Van de reeds zo’n 25 in Nederland en Vlaanderen verschenen besprekingen van de Bomans-biografie door Gé Vaartjes is de recensie van dr. Jos Joosten één van de betere, zo niet de beste. Ik heb deze thans overgenomen op ilibrariana site: ‘Herinneringen van en aan Godfried Bomans, deel 2. Verschijnt tevens in de komende aflevering van het tijdschrift ‘Godfried’.