In De nieuwe standenstaat presenteert journalist en schrijver Martin Sommer het perspectief van Nederland als een standenstaat “waarin een nieuwe aristocratie, die de waarheid in pacht meent te hebben, de onder hen gestelden – mensen met ‘foute’ opvattingen – bestraffend toespreekt.” Het lezen van dit boek is een niet helemaal onverdeeld genoegen, vooral omdat het een confronterend perspectief biedt, dat, al is het in een wat uitgesprokener vorm, past bij een visie op of analyse van Nederland die zich steeds vaker en overtuigender lijkt aan te dienen.
Uit wetenschappelijke studies (die ook de laatste tijd met enige regelmaat de landelijke pers halen) lijkt steeds duidelijker te worden dat, als er een kloof bestaat in Nederland, die loopt langs de lijnen van opleidingsniveau. In 2014 al betoogde een publicatie van het CPB en WRR dat er in Nederland niet alleen een sociaaleconomische, maar ook een sociaal-culturele tegenstelling bestaat, die in belangrijke mate samenvalt met opleidingsniveau. Het proefschrift van Jochem van Noord uit 2021 laat zien dat er een koppeling is tussen onderwijs en status in meer geschoolde landen en dat “lager opgeleiden” (dit is de term die in het onderzoek gebruikt wordt) zichzelf een lagere status toekennen en in sterkere mate een gevoel van miskenning ervaren.
Diplomademocratie
Recent liet ook Quita Muis in haar proefschrift zien dat hoewel de meningsverschillen tussen “hoog- en laagopgeleiden” (dit zijn ook weer de termen uit het onderzoek zelf) niet toegenomen zijn, er vooral binnen de groep hoogopgeleiden een grote homogeniteit aan opvattingen is en deze groep zich meer met hun opleidingsniveau identificeert. Onderzoek van Kjell Noordzij toont aan dat praktisch geschoolde mensen zich minder gerepresenteerd voelen in de politiek omdat ze zich niet herkennen in de voor het overgrote deel theoretisch geschoolde politici en daardoor minder geneigd zijn om die politici te steunen (dus los van de inhoud van hun politieke opvattingen).
Onlangs vatte (emeritus) hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit Utrecht Mark Bovens het bestaan en het probleem van de diplomademocratie kernachtig samen in zijn afscheidsrede Opleiding als nieuwe verzuiling: academisch en praktisch geschoolden komen elkaar nauwelijks nog tegen en academisch geschoolden trekken bovendien maatschappelijk aan het langste eind. Bovens richt zich bovendien op de rol van universiteiten:
Nu horen alle universiteiten bij één zuil, die van de academisch geschoolden. Sterker nog, de universiteit is een van de centrale instituties van die zuil. Het is de plek waar normen en waarden en manieren van doen binnen die zuil worden overgedragen, waar vriendschappen en netwerken voor het leven ontstaan, waar men levenspartners vindt en waar rekrutering voor politieke functies plaatsvindt. Maar daarmee is de universiteit niet meer een politiek neutrale plek. De universiteit zelf wordt ook onderdeel van de politieke en sociale strijd.
Volgens Bovens leidt dit tot beleid dat niet altijd de samenleving als geheel dient, maar vooral de belangen van de academisch geschoolden zelf (zoals de focus op internationalisering). Dat is dan ook hoe niet academisch geschoolden naar universiteiten kijken:
Het is geen toeval dat het kabinet-Schoof, dat vooral gesteund wordt door praktisch geschoolde kiezers, zwaar bezuinigt op de universiteiten. Voor praktisch geschoolde kiezers horen universiteiten bij de ‘andere partij’.
Aangezien universiteiten nu eenmaal als doel hebben om mensen academisch te scholen, hoe kunnen zij een rol spelen in het verkleinen van deze kloof? Bovens noemt een aantal concrete dingen in zijn rede, zoals het meer betrekken van praktisch geschoolde staf bij beleidsplannen, minder uitbesteden van dienstverlenende taken, meer samenwerking met mbo-instellingen en mbo-studenten, en het verplichten van een maatschappelijk stage (in bijvoorbeeld de bouw en schoonmaak).
Het inzicht dat “wij” academisch geschoolden door sommigen gezien worden als de andere en bovendien dominante partij, kan bepaalde discussies in een ander daglicht plaatsen, waaronder, wat ik maar even zal noemen, de woke–discussie. Enkele maanden geleden stond er op de site van Vox een door meer dan zeventig medewerkers onderschreven reactie op een artikel van hoogleraar Frank Hartmann waarin hij betoogde dat de universiteiten eerst maar eens moesten bezuinigen op “woke”. De ondertekenaars wezen daarbij op de vooraanstaande rol die universiteiten van oudsher gespeeld hebben in maatschappelijke veranderingen en de emancipatie van onderdrukte groepen.
Strijd voor rechtvaardigheid
Maar wat als de rol en positie van de universiteit en academici in de maatschappij inmiddels dus veranderd is? De Amerikaanse socioloog Musa al-Gharbi spreekt over een nieuwe elite, die hij omschrijft als symbolische kapitalisten, die werkzaam zijn in domeinen als onderwijs, media, ngo’s, advocatuur, finance, oftewel, mensen die werken met data, ideeën, retoriek, in plaats van met goederen en diensten. Het zijn ook deze mensen die zich vaak identificeren als antiracisten, feministen, klimaatactivisten, et cetera. In zijn recente boek We Have Never Been Woke: The Cultural Contradictions of a New Elite uit hij zich kritisch over deze elite en hun strijd voor rechtvaardigheid, waarvan vooral zij zelf lijken te profiteren. In zijn essay Two cheers for symbolic capatalist geeft hij aan dat de historische strijd voor gelijkheid en diversiteit inderdaad veel heeft opgeleverd, ook voor universiteiten. Tegelijkertijd heeft de sterke focus van de symbolische kapitalisten op symboliek, retoriek en representatie, hoewel begrijpelijk en deels zinnig, uiteindelijk weinig daadwerkelijke veranderingen teweeggebracht in de verdeling van de macht en welvaart. Bovendien, betoogt al-Gharbi, legt de (soms agressieve) aandacht voor definities van concepten en de juiste verwoording daarvan, andere mensen (die niet tot deze groep behoren) het zwijgen op:
People from nontraditional and underrepresented backgrounds are among the most likely to find themselves silenced and sanctioned in these campaigns, both because they are less likely to possess the cultural capital to say the “correct” things in the “correct” ways at the “correct” time and because their deviance is perceived as especially threatening (because their heterodoxy undermines claims made by dominant elites ostensibly on behalf of historically marginalized and disadvantaged groups).
Horen wij academici daarmee inderdaad tot een aristocratie, die het goed voor zichzelf regelt en de waarheid in pacht meent te hebben? Misschien. Maar in elk geval zou meer zelfreflectie op dit gebied kunnen leiden tot een inzichtelijkere analyse van de situatie waarin we ons momenteel bevinden, een die wellicht dieper gaat dan de conclusie dat (bijvoorbeeld) voorstanders van de bezuinigen op het hoger onderwijs slechte, extreemrechtse mensen zijn.
In de Volkrant van 14 januari concludeert columnist en bestuurssocioloog aan de Erasmus Universiteit Mark Van Ostaijen naar aanleiding van de rede van Bovens dat “wij, theoretisch geschoolden een meritocratische ravage [hebben] aangericht”. Hij besluit:
En je zou denken − bijvoorbeeld vanwege die bezuinigingen − dat dit academici zorgen baart en dat hier intern allang driftig over wordt gesproken. Maar niets is minder waar. […]
Hoog tijd dat deze discussie gevoerd wordt dus.
Dit stuk verscheen eerder in Vox
Ik sta intuïtief nogal wantrouwend tegenover dit idee. Ik zou zelf de onderzoeken eens moeten lezen, en de cijfers bekijken, maar (met mijn marxistische inslag) voelt dit vooral als een manier om niet over klasse-ongelijkheid te spreken. Alsof niet het verschil in kapitaalkracht het probleem is, maar opleidingsniveau (wij zijn nu eenmaal zo slim). Ik betwijfel niet dat die culturele kloof en politieke dissonantie tussen theoretisch en praktisch geschoolden bestaat, maar ik twijfel wel aan de causale gevolgtrekkingen.
Ik heb geen marxistische inslag. Wel ooit eventjes gehad maar die kermis met haar santenkramen was me te ijzig. Echter, sociale klassen bestaan en aldus ook sociale conflicten. Maar wel op een veel meer complexe wijze dan het marxisme poneert. Trouwens, welk marxisme? Maar dit laatste terzijde. En laten we niet vergeten, ook de zogeheten subjectieve factor speelt een grote rol. Ideeën doen gewoon mee in het maatschappelijk reilen en zeilen.
Dit gezegd hebbende ben ik van mening dat het artikel zeker een voldoende verdient en dat de genoemde problematiek bestaat en stevig besproken dient te worden. Met als benadrukking mijnerzijds dat er bij radicaal rechts sprake is van een karikaturale vertekening van het universitair intellectualisme. Plat gezegd, de wokers met hun kantklaar kuljargon dringen zich wel op de voorgrond maar al met al zijn de meeste universitaire werkers oprechte, zelfkritische ploeteraars, die gewoon respect verdienen. En dat laatste moet duidelijk gemaakt worden aan de kiezers van Wilders, die her en der best gelijk hebben maar de boel net zo hard overdrijven als hun onderbuiklinkse tegenhangers. .
Onderbuikmarxisme 🙂
Natuurlijk doen ideeën mee, alleen een karikaturale marxist zou dat ontkennen. Ik denk alleen wel dat materiële factoren een grote rol spelen in het vormen van die ideeën, en dat we deze kloof niet kunnen aanpakken zonder iets te doen aan economische verschillen. Die vallen niet per se samen met opleidingsniveau, maar die culturele verschillen zijn makkelijk om naar te wijzen. Natuurlijk hebben Wilders stemmers het ook verkeerd begrepen, maar Wilders et al. spelen volgens mij wel in op terechte onvrede die men voelt, en waar links geen overtuigend verhaal tegenover kan plaatsen. Als we het niet over klasse willen hebben is de conclusie inderdaad al snel dat ‘ze’ het gewoon niet hebben begrepen en dat we het ze maar beter moeten uitleggen — een hopeloze zaak, denk ik.