
Als je open staat voor de wonderlijkste vragen over taal, krijg je de wonderlijkste vragen over taal. En zo mocht ik onlangs naar een kerk in Amsterdam om er in gesprek te gaan met de theoloog Peter Tomson over de taal van de eredienst.
Hoe bereid je je op zoiets voor? Een van mijn fascinaties is die met de taal van de lyriek. Dat is taal die zichzelf buiten de orde stelt. Er klinkt een stem die niet hoort bij enige reële persoon. Als er sprake is van een ik (‘Ik ging een dag uit vissen’) gaan we ervan uit dat die niet samenvalt met de dichter (het is niet redelijk om als een dichter zoiets reciteert te zeggen ‘oh nee, mannetje, ik zag je vanochtend anders bij Albert Heijn naar binnengaan’). Dat geldt ook voor de aangesproken persoon, die niet normaliter samenvalt met de lezer (‘oh, oude eik!’).
Ook qua vorm laat het gedicht zien dat het buiten de gewone orde valt, bijvoorbeeld door te rijmen of door een bepaald metrum te hebben, of parallelle zinsstructuren of allerlei herhalingen – allemaal zaken die je in de gewone conversatie mijdt.
Gereciteerd
Ook liturgische taal staat nadrukkelijk buiten de gewone conversatie, bijvoorbeeld doordat er allerlei vaste formules gebruikt worden (‘het Lam Gods’, ‘Heer, ontferm u over mij’). In sommige gevallen wordt er zelfs een hele taal gebruikt die de aanwezigen overdag helemaal niet bezigen – de taal van de Statenvertaling bijvoorbeeld, of het Latijn.
Hoe zit het met de voornaamwoorden? Tomson is een protestant, maar ik weet door allerlei zaken waar niemand iets mee te maken heeft, nu eenmaal meer van de katholieke kerk. De mis is daar een wonderlijk gesprek, waarin de eerste en vooral de tweede persoon voortdurend veranderen.
Ik verwijst naar de priester als de priester aan het woord is – ‘Domine, non sum dignus’ (Heer, ik ben niet waardig) – en naar de gelovige als de individuele gelovige ook iets mag zeggen – ‘Confìteor Deo omnipotenti’ (Ik belijd voor de almachtige God). Toch is een enkele keer ook God aan het woord – ‘Hoc est corpus meum’ (Dit is mijn lichaam) – en wel uit de fysieke mond van de priester. Het ligt voor de hand dat je in zeker in het laatste geval niet geacht wordt op te staan en de waarheid van het gezegde te betwisten (‘dat is jouw lichaam helemaal niet, maar dat van Christus!’) Het ik is een zin van een ander – hij wordt geciteerd, maar ook gereciteerd.
Wonderlijke antwoorden
De eerste persoon meervoud komt ook voor, maar verwijst dan altijd naar het collectief, en hij wordt ook heel vaak tegelijkertijd door alle gelovigen gezegd: Pater noster (onze Vader). In het dagelijks leven beschouwen we we weliswaar als het meervoud van ik, maar wordt het zelden gebruikt als een collectief van sprekers, omdat mensen nu eenmaal zelden gezamenlijk hetzelfde zeggen. Behalve dus in de eredienst. Overigens kan ook de priester soms in zijn eentje de eerste persoon meervoud gebruiken, hij spreekt dan namens de andere aanwezigen: ‘Te …. supplices rogamus, ac petimus’ (wij vragen en smeken u nederig).
Ook interessant is de tweede persoon. Het meervoud verwijst altijd naar de gelovigen uit de mond van de priester – Dominus vobiscum (de Heer zij met u). Het enkelvoud verwijst bijna altijd naar God, zoals in het voorbeeld van het nederig vragen en smeken aan te (jou),maar ook de priester wordt incidenteel zo aangesproken door de gelovigen: op Dominus vobiscum zeggen zij Et cum spirito tuo ‘En met jouw geest’ – alleen spreken ze hier geloof ik volgens de officiële theologie dan de priester weer aan als Christus, oneerbiedig gezegd: de oude eik van de kerkdienst, en de man die uit vissen ging uiteen.
Het gebruik van de voornaamwoorden laat zien hoe ingewikkeld het geritualiseerde gesprek is dat er plaats vindt. En daarbij worden technieken uit de lyriek gebruikt. Als je mij uitnodigt voor je wonderlijke vragen, moet je wonderlijke antwoorden verwachten.
We mogen gezegend zijn met de wonderen die ons laten dromen, dromen maken nieuwe wonderen; de nacht wordt dag en de dag wordt nacht. Nietzsche, wist dat hij overdag sliep en ‘‘s nachts wakker was. Misschien spreek de dichter de taal van de nacht, van de dromen, zonder die vervelende ik.
We is in dit geval correct. Immers er is géén mens die niet droomt of droomt dat ie niet droomt.
‘We []wordt zelden gebruikt als een collectief van sprekers, omdat mensen nu eenmaal zelden gezamenlijk hetzelfde zeggen.’ Ik moet dan toch direct denken aan krantenkoppen waar het wemelt van ‘we’. ‘We worden steeds dikker’, terwijl velen helemaal niet dikker worden.
Maar dat is dus ook geen voorbeeld, en zou het zelfs niet zijn als alle lezers van die krant allemaal steeds dikker werden. Want er was nog steeds maar 1 persoon aan het woord. Alleen als een groep mensen een zin synchroon uitspreekt, is er sprake van een echt meervoud.
Als in “We are all different.”
Hier is duidelijk een taalkundige aan het woord, die even vergeten is dat er buiten zijn vakgebied ook een realiteit bestaat. In die realiteit dient de taal niet in de eerste plaats als communicatiemiddel van taalkundigen en taalliefhebbers onder elkaar (zoals op deze website), maar – in elk geval kwantitatief vooral – als communicatiemiddel van mensen in het algemeen. Daar is een ruimer gebruik van taalkundige vormen en middelen toegestaan dan onder taalkundigen en taalliefhebbers. Strikt formeel gezien heeft Van Oostendorp gelijk, maar daarmee houdt zijn gelijk dan ook op. De eerste persoon meervoud wordt door tal van enkelvoudige sprekers en schrijvers gebruikt in een oneindig aantal gevallen en situaties, zonder dat enige aanmerking daarop gerechtvaardigd is. De voorganger in de kerk: “Wij bidden U …” De vakbondsbons op het Malieveld: “Wij zijn er klaar mee!” (gejuich). De afdelingschef: “We gaan de zaken anders aanpakken.” De conducteur die omroept in de trein: “Beste reizigers, we naderen station …” Daar is niets wonderlijks aan. Van Oostendorp, gesteld dat hij hier en daar aanwezig is, zal niet opstaan en zeggen dat de spreker de eerste persoon enkelvoud hoort te gebruiken. Toch, Marc?
Ik heb grote moeite met dit soort half-anonieme reacties, zeker als er zo’n misplaatst gevoel van superioriteit uit spreekt. Het punt dat Van Oostendorp maakt, staat heel duidelijk in de eerste alinea onder het kopje ‘Wonderlijke antwoorden’. Een priester kan als individu het woord ‘we’ gebruiken en spreekt dan namens alle gelovigen. De situatie is dan vergelijkbaar met die van de vakbondsbons, de afdelingschef en de conducteur: een individu verwoordt namens het collectief de veronderstelde ervaring van het collectief. Dat het collectief zelf zich tegelijkertijd en synchroon uitspreekt, komt alleen voor in een min of meer geritualiseerde context: de context van de eredienst, van een lied dat samen wordt gezongen, van een yell na de opruiende tekst van een trainer.