Toen ik in de zomer van 1990 met zo’n honderd jaargenoten als student Nederlands arriveerde in Utrecht, werden wij tijdens de feestelijke introductie net op tijd gewaarschuwd door een ouderejaars. ‘Schaf vooral die vuistdikke boeken van Knuvelder niet aan. Ze liggen in stapels bij De Slegte, maar je tilt je een breuk en ze zijn flink uit de tijd.’ Er waren inmiddels gloednieuwe handboeken verschenen over de geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Die waren compact, vlot geschreven, overzichtelijk vooral.
Het begon allemaal met de Tachtigers. Op die beweging volgde een reeks van elkaar aflossende stromingen, generaties, groepen en tijdschriften. Een parade van polemieken trok voorbij. Wat we lazen over de acht kenmerken van de naturalistische roman, de standpunten in het ‘vorm of vent-debat’ en de ‘lichamelijke taal’ van de Vijftigers liet zich allemaal goed instuderen voor het roemruchte mondelinge tentamen. Niks aan de hand. Tot die ochtend in het late najaar, toen prof. dr. W.J. van den Akker in een hoorcollege over ‘de dichter en zijn wereld’ opmerkte dat het verhaal dat wij zo ijverig bestudeerden meer zei over hedendaagse voorkeuren dan over de historische werkelijkheid. Bovendien, waarom vertelden die handboeken allemaal ongeveer hetzelfde verhaal? Waarop was dat verhaal eigenlijk gebaseerd? Het kon en moest anders.
Huldeboek
Hoe dan? Het startschot klonk uit Amerika. In oktober 1995 deden Wiljan van den Akker en zijn Groningse collega Gillis Dorleijn hun plannen uit de doeken tijdens een conferentie van de American Association for Netherlandic Studies in Berkeley, California. Ten overstaan van een grote groep vakgenoten uit de nieuwe wereld betoogden zij dat een werkelijk nieuwe geschiedenis van de moderne Nederlandse poëzie de bestaande beeldvorming ter discussie zou moeten stellen. Niet de vertrouwde canon moest het uitgangspunt zijn, maar de totale poëzieproductie. Onderzoek naar de ‘feiten’ dus, op basis van een databestand met alle dichtbundels en liefst ook alle literaire tijdschriften waarin poëzie werd gepubliceerd, in ieder geval (men moet zich beperken) voor de periode tot de Tweede Wereldoorlog. In 1996 opende de eerste aflevering van het wetenschappelijke tijdschrift Nederlandse Letterkunde met een artikel waarin zij hun plannen presenteerden: ‘Over de geschiedschrijving van de moderne Nederlandse poëzie. Problemen, getallen en suggesties’.
Dat de twee hoogleraren als wapenbroeders zouden optrekken was geen verrassing. Van den Akker was gepromoveerd op de poëtica van Nijhoff en had zijn oratie gehouden over Leopold, op wiens poëzie Dorleijn was gepromoveerd, voordat deze zijn oratie zou houden over Nijhoff. Binnenwereld en buitenwacht zagen een hechte en productieve twee-eenheid in een vakgebied dat tot dan toe vooral solisten had voortgebracht. In 1985 was hun eerste gemeenschappelijke artikel verschenen, in een bundel opstellen ter gelegenheid van het afscheid van hun promotor, de Utrechtse hoogleraar Nieuwere Nederlandse Letterkunde A.L. Sötemann. Die beschouwing ging over het redactiebeleid van De Gids tussen 1916 en 1926. Hun bijdrage aan het huldeboek was een voorafschaduwing van wat zou volgen: documentair onderzoek, mede op basis van archieven, naar selectie- en classificatieprocessen in wat destijds nog niet ‘het literaire veld’ werd genoemd.
4 pond
Het artikel in Nederlandse Letterkunde had alleen al door de prominente plaats, vooraan in het nieuwe tijdschrift, het karakter van een programma. Met enig bravoure werd een nieuwe geschiedenis van de moderne Nederlandse poëzie in het vooruitzicht gesteld. Daarin zouden ‘mechanismen en patronen’ in de productie van literatuur zichtbaar worden gemaakt. Een omvangrijk boek zou het worden, of misschien toch een losbladig systeem. Het kon hoe dan ook allemaal nog wel even duren. Ondertussen won de institutionele benadering terrein, niet in de laatste plaats door de samenwerking tussen Gillis Dorleijn en Kees van Rees, vertegenwoordiger van de ‘Tilburgse school’ van literatuursociologen. Aan het grote project dat de Nederlandse Taalunie in 1997 afkondigde en dat in 2017 werd voltooid – een meerdelige nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur – zouden zij zich niet verbinden. ‘Van den Akker & Dorleijn’ trokken hun eigen plan.
De jaren verstreken. Vol verlangen werd uitgekeken naar het grote boek. Zou het er nog van komen? Hadden andere beslommeringen en bekommernissen het onderzoek naar de achtergrond verdrongen? Inmiddels waren de jonge honden uit de jaren tachtig met emeritaat. Wie weet was dit het moment.
Op 8 mei 2025, dertig jaar na de conferentie in California, lag het boek er dan: Een nieuw geluid. De geboorte van de moderne poëzie in Nederland 1900-1940. Geboortegewicht: 4 pond. Lengte: 1264 bladzijden.
Het is natuurlijk geen doen om een studie van deze omvang in een paar alinea’s samen te vatten. Honderden schrijversnamen en boektitels passeren de revue, tientallen tijdschriften en kranten worden besproken, netwerken worden ontrafeld en uit de duizenden gedichten in het databestand wordt ruim geciteerd. Kortom: alle ingrediënten voor een onleesbaar boek zijn aanwezig – zo’n boek dat een welkom naslagwerk is, maar dat eigenlijk alleen door specialisten voor encyclopedische doeleinden uit de kast wordt gehaald.
Menselijke waarden
Een nieuw geluid ontsnapt glorieus aan dat lot. De talrijke ‘problemen, getallen en suggesties’ uit 1996 zijn omgesmeed tot een verhaal in 42 hoofdstukken, die elk in ongeveer een uur kunnen worden gelezen. In die hoofdstukken maken tal van personages hun opwachting. Ik dacht tijdens het lezen zo nu en dan aan Oorlog en vrede en Jozef en zijn broers, de grote, drukbevolkte romans waarin Lev Tolstoj en Thomas Mann de geschiedenis oproepen in de lotgevallen van groepen mensen en van uitzonderlijke individuen, terwijl hun vertellers heen en weer bewegen tussen sprekende details en wereldomspannende gebeurtenissen. In ieder hoofdstuk van Een nieuw geluid staan nauwgezette en verhelderende analyses van gedichten, terwijl de grote lijn nooit uit het oog wordt verloren. Een wij-verteller doet de talrijke schermutselingen in wat inmiddels wél ‘het literaire veld’ heet vaardig uit de doeken. Die verteller toont zich een betrouwbare gids, kent de afloop van het verhaal en houdt de touwtjes stevig in handen. Met zijn lezers daalt hij af naar een verleden dat vaak verrassend actueel lijkt.
Welk verhaal krijgen we te lezen? Een nieuw geluid – de titel zegt het al – begint bij de Tachtigers. Is dit dan toch weer het bekende verhaal? Nee, want het boek laat zien hoe de poëzie en opvattingen van Willem Kloos en consorten pas rond 1900 breed ingang vond in de literatuur. ‘Tachtig’ – rond de eeuwwisseling teruggebracht tot een handvol canonieke gedichten en gevleugelde uitspraken over poëzie – ging de denkstijl over moderne literatuur bepalen en zou dat nog heel lang blijven doen. De steen die De Nieuwe Gids in de vijver van de Nederlandse literatuur had geworpen trok steeds bredere kringen, al werden de golven natuurlijk geleidelijk vlakker en stonden er anderen klaar om nieuwe stenen in het water te werpen. De esthetische autonomie die vooral Kloos in de beginjaren van De Nieuwe Gids had geproclameerd zou plaatsmaken voor een gedachte die door Dorleijn en Van den Akker ‘autonomie-plus’ wordt genoemd: de idee dat poëzie haar eigen wetten stelt, maar ook moet reiken naar iets hogers (P.C. Boutens), naar het geestelijke (Albert Verwey) of naar menselijke waarden (Dirk Coster).
Mannelijk speelveld
De auteurs laten zien hoe de relatieve autonomie van de poëzie gedurende vier decennia het gesprek over literatuur domineerde. Ingrijpende gebeurtenissen werden telkens literair verwerkt. Hoe hoog de discussies over poëzie ook opliepen, onder al die debatten ging steeds een diepe consensus schuil: poëzie was een domein waar uiteindelijk esthetische normen de dienst uitmaakten. Verzet tegen die autonomie liet alleen maar zien hoe bepalend de norm was. Dichters die hun werk volledig in dienst stelden van politieke, maatschappelijke en levensbeschouwelijke waarden werden niet langer serieus genomen.
Tegelijkertijd laat het boek zien hoe autonomie voortdurend onder druk stond, zeker toen donkere wolken zich samenpakten boven Europa en dichters ook van zichzelf gingen eisen dat zij hun ivoren torens zouden verlaten. Dorleijn en Van den Akker vatten het mooi samen:
Tachtig richtte de focus op de autonome eigenheid van de poëzie contra de ‘heteronome’, retorische domineespoëzie. Dat streven werd anno 1900 alom omarmd, maar tezelfdertijd werd een roep om een verbreding van poëzieopvattingen hoorbaar. Rond 1910 volgde een neotraditionalisme en in en na de oorlog zocht men naar aansluiting bij de radicale avant-garde, om zich daarna tot de retour à l’ordre van een soort neoclassicisme te bekeren. Die orde werd in de jaren dertig afgelost door de Nieuwe Zakelijkheid, die de essentie en eigenheid van de autonome poëzie op het spel zette, totdat rond 1940 weer werd teruggegrepen op de incantatie, de magie, de ‘diepste betekenis’ van de poëzie. Ondanks alle wisselingen van de wacht en de zich wijzigende ideeën over wat de poëzie moest zijn en niettegenstaande de driftige debatten en polemieken daarover bleef de opvatting van wat we hebben aangeduid als ‘autonomie-plus’ een stabiele ondergrond van de literaire wereld. Die grondwaarde was misschien ook wel de noodzakelijke conditie voor alle debatten en heroriëntaties. (1061)
Er is Dorleijn en Van den Akker veel aan gelegen om te laten zien waarin de kracht van literaire autonomie precies schuilt. Juist door haar soevereiniteit stelt poëzie zaken aan de orde die in dagelijks taalgebruik moeilijk kunnen worden benoemd en besproken, zoals homoseksualiteit, genderongelijkheid en oorlogsleed. Een nieuw geluid laat zien hoe poëzie juist dankzij de brede erkenning van haar autonome status midden in de wereld kan staan. Dat doet het zonder theoretisch vertoon, zonder opzichtige framing van modegevoelige concepten, zonder collega’s te fêteren of aan te vallen, zonder het bekende verhaal nog maar eens op te warmen voor het felbegeerde grote publiek. Hier wordt werkelijk nieuw onderzoek gepresenteerd. Natuurlijk, alles is nooit alles. Doordat zij zich ‘beperken’ tot het officiële literaire circuit en de erkende literaire instituties (tijdschriften, uitgeverijen) en niet ook de enorme aantallen gedichten in dagboeken, brieven, kerkblaadjes, geïllustreerde tijdschriften, ‘damesbladen’ en kranten in het corpus opnamen, wordt het beeld bevestigd van de literatuur als een voornamelijk mannelijk speelveld, zeker waar het de literaire kritiek betrof.
Explosie
Een nieuw geluid is een prachtig voorbeeld van een soort onderzoek dat zeldzaam is geworden nu de onderzoeksmiddelen steeds verder versnipperd raken en er steeds meer werk door steeds minder mensen in steeds minder tijd moet worden verzet. Onderzoek dat gebaseerd is op grote hoeveelheden data, dat een lange adem vraagt en waarvan de uitkomst niet op voorhand vaststaat heeft het moeilijk in een kortademig academisch klimaat. Maar precies dat onderzoek mondt uit in blijvende boeken met een enorme spanwijdte. Een nieuw geluid staat in dat opzicht naast Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen van Frank Willaert en De ontdekking van de Middeleeuwen van Peter Raedts, niet toevallig boeken die na het emeritaat van de onderzoekers zijn voltooid. Met de nodige digitale tools had het vast allemaal sneller gekund, al betwijfel ik of dat tot wezenlijk andere resultaten had geleid. De belezenheid en eruditie van de auteurs bepaalt immers de kwaliteit van de analyses en de duiding.
Hebben Dorleijn en Van den Akker ook werkelijk afgerekend met de normativiteit van hun voorgangers? Zeker. Ze beperken zich immers niet tot poëzie die ‘ons’ nu nog aanspreekt of die aan hun eigen literatuuropvattingen beantwoordt. Ze laten de feiten spreken. Ze overtuigen met hun stelling over literaire autonomie als grondtoon. Nee, van ideologische of poëticale vooringenomenheid is hier geen sprake. Maar als we er van uit mogen gaan dat iedere uitspraak over literatuur normatief is (zelfs een ogenschijnlijk feitelijke uitspraak als ‘dit is poëzie’), dan kunnen we ook aannemen dat ieder onderzoek naar literatuur een normatieve bias heeft. Die tekent zich in dit boek af in het verhaal over autonomie als moderne verworvenheid, die onder invloed van crisis en oorlog onder druk komt te staan, wat in de jaren dertig resulteert in gedichten die dat al bijna niet meer zijn (de cynische poëzie van dichters als A.J.D. van Oosten en Eric van der Steen in de slipstream van Forum), waarna alles toch nog goed komt: eind jaren dertig brengen dichters als Nijhoff, Achterberg en de postuum ontdekte J.H. Leopold de magie terug in de lyriek. Zo gelezen krijgt het boek ook een teleologische strekking: we werken toe naar het moment waarop de poëzie zichzelf hervindt. We staan dan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog en van de daaropvolgende explosie van de Vijftigers.
Midden in de wereld
Ook in Een nieuw geluid betekenen feiten pas iets als deze worden geïnterpreteerd. Dorleijn en Van den Akker houden hun eigen normen op de achtergrond. Maar in de opdracht voorin het boek tekent zich voor de goede verstaanders wel degelijk een poëtica af:
Ter nagedachtenis aan Kees Fens, Geert van Oorschot, Johan Polak en Guus Sötemann, die ons poëzie lieten en leerden lezen.
De zeventig gepasseerd, maken de schrijvers van Een nieuw geluid een buiging voor vier meesters uit hun verleden. Fens: de criticus die zijn wortels had in de katholieke zuil, maar die als redacteur van Merlyn liet zien dat wat werkelijk telde de tekst was. Van Oorschot: de uitgever die naar eigen zeggen geen verstand had van poëzie, maar die na de oorlog een fonds opbouwde dat zijn weerga niet kende. Polak: de erudiete estheet, groot bewonderaar van Leopold, die de eerbiedwaardige traditie van l’éditeur lettré belichaamde en de canon in druk hield. Sötemann: de promotor die ‘zuivere’ van ‘onzuivere’ poëzie onderscheidde, het poëticaonderzoek op de kaart zette en in de jaren tachtig een ware benoemingsgolf van hoogleraren Moderne Nederlandse Letterkunde teweegbracht. Alle vier pleitbezorgers van de moderne poëzie in al haar soevereiniteit.
Wie dat wil kan deze opdracht ook lezen als een programmatisch vignet, een uiting van traditiebewustzijn dat soms zo gemist wordt in het vak en dat werkelijke vernieuwing nooit in de weg staat. Dit boek laat zien dat poëzie en wetenschap, bij alle continuïteit, ook telkens weer nieuwe geluiden laten horen, – en dat zij met al hun zinnen midden in de wereld staan.
Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker, Een nieuw geluid. De geboorte van de moderne poëzie in Nederland 1900-1940. Amsterdam: Prometheus, 2025. Bestelinformatie bij de uitgever


Mooie recensie, dank daarvoor!
De kracht van Een nieuw geluid zit hem in de omvang van het bestudeerde materiaal en de diepzinnige analyses, stelt de recensent. Maar wat is de overkoepelende gedachte? “De grondtoon van het boek is literaire autonomie,” schrijft Sanders. “Er is Dorleijn en Van den Akker veel aan gelegen om te laten zien waarin de kracht van literaire autonomie precies schuilt.” Maar waar komt hij dan mee op de proppen? Wel een beetje een anticlimax hoor: “Juist door haar soevereiniteit stelt poëzie zaken aan de orde die in dagelijks taalgebruik moeilijk kunnen worden benoemd en besproken, zoals homoseksualiteit, genderongelijkheid en oorlogsleed.”
Mpfff…
Het is te hopen dat Dorleijn en Van den Akker in de poëzie ook minder voor de hand liggende thema’s hebben opgespoord
Boeiende recensie, en hartverwarmend die aandacht voor de vorige generatie. Ook veelzijdig, bijvoorbeeld die opmerking over het mannelijke speelveld. De foto – dat ben jij plus in het midden Dorleijn en links dus Van den Akker? Hebben jullie een podcast opgenomen?
zelfs al woon’k niet meer in NEDERLAND? DAN TOCH ZOU’K DIT nieuw geschreven geluid graag lezen,
Vraag: is het bestudeerde materiaal (primaire teksten, meta-informatie…) beschikbaar voor nader onderzoek? Het lijkt mij als dilettantisch digitale geesteswetenschapper erg interessant!
Het boek is inmiddels besteld…