Kunnen we zeggen dat we taal begrijpen als we het fenomeen tegen jezelf praten niet in kaart hebben gebracht? Kinderen over de hele wereld doen het, en volwassenen vermoedelijk ook, zij het vooral als er niemand bij is. Het is een wonderlijk verschijnsel, dat laat zien hoe belangrijk taal voor de mens is. Zelfs als het de communicatie niet dient om met je tong en je lippen te bewegen, doen mensen het nog altijd. Het zit dan ook ergens halverwege denken en communiceren in – de twee veronderstelde functies van taal – en onderzoek ernaar werpt dan ook mogelijk licht op welk van die twee nu de belangrijkste functie van taal is.
Het probleem is dat het heel lastig te onderzoeken is. Er ligt wereldwijd een groot sociaal taboe op het fenomeen, wat betekent dat vermoedelijk de meeste mensen het verschijnsel onderdrukken. Je komt het nauwelijks tegen en het is ook heel lastig om mensen in een laboratorium te vragen om eens een potje tegen zichzelf te praten terwijl de opnameapparaten snorren. Je kunt als onderzoeker ook niet goed jezelf als onderzoeksobject nemen, want dat je tegen jezelf aan het praten ontgaat je vaak, en bovendien heeft het sociale stigma ook onderzoekers in zijn greep. Echt niet dat ik jullie ga vertellen wat ik allemaal tegen mezelf zeg als ik ’s ochtends naar mijn werk fiets.
Toch heeft Martina Wiltschko van het Catalaanse instituut ICREA een interessant artikel over het fenomeen geschreven. Het probleem van de dataverzameling heeft ze opgelost door mensen stripjes voor te leggen waarin ze personen dingen tegen zichzelf liet zeggen en beoordelen hoe natuurlijk dat eruit klonk. Dat heeft nog allerlei problemen – misschien zijn er wel conventies geslopen in de manier waarop strips personages in zichzelf laten mompelen die slechts een los verband hebben met wat mensen buiten de getekende kaders doen – maar het is in ieder geval een aanzet.
Ander
Wiltschko constateert dat er minstens twee verschillende manieren zijn waarop mensen tegen zichzelf praten. Iemand die net zijn huis verlaten heeft en ineens beseft dat hij zijn sleutels binnen heeft laten liggen, kan zeggen:
- Wat ben ik toch een idioot.
of
- Wat ben je toch een idioot.
Doorgaans heeft een zin iemand die de zin zegt (de eerste persoon), en iemand tegen wie de zin gezegd wordt (de tweede persoon). Het bijzondere van tegen jezelf praten is dat deze samenvallen. Zowel de eerste als de tweede zin kunnen gebruikt worden, maar ze leveren volgens Wiltschko net iets andere vormen van tegen jezelf praten op die ook niet gemengd kunnen worden. Zo voelt de eerste zin gek aan om te zeggen terwijl de tweede zin veel beter klinkt:
- Marc, wat ben ik toch een idioot. [gek]
- Marc, wat ben je toch een idioot.
De vocatief (‘Marc’) impliceert dat er een luisteraar is, en dus een tweede persoon. Maar als iemand tegen zichzelf ik zegt, houdt hij er rekening mee dat die luisteraar er niet is. Om diezelfde reden is er een verschil tussen de volgende zinnen, want ook het bevel impliceert dat er een ander is die luistert:
- Praat niet tegen mezelf! [gek]
- Praat niet tegen jezelf!
Het is niet dat je nooit naar jezelf kunt verwijzen met mezelf want je kunt best geïrriteerd uitroepen (‘alweer dat idiote gepraat tegen mezelf!’). Als je jezelf een bevel geeft, of je zelf toespreekt, is er dus altijd een tweede persoon. Als je de eerste persoon gebruikt, is die tweede persoon afwezig.
Alleen
Wiltschko maakt een nog wat subtieler onderscheid tussen twee vormen van tweedepersoonsgebruik. De eerste is het praten tegen je spiegelbeeld, de ander is het laten klinken van een onpersoonlijke verschil. Het verschil zit dan in de mogelijkheid van beleefdheidsvormen:
- U ziet er vandaag weer tiptop uit.
- Je ziet er vandaag weer tiptop uit.
Het eerste soort zinnen kun je volgens Wiltschko alleen zeggen tegen je spiegelbeeld, omdat beleefdheid een sociale relatie veronderstelt, en die kun je alleen hebben met een menselijk lichaam. Ze betrekt haar voorbeelden overigens niet uit het Nederlands, maar uit het Japans en het Duits. Ik kan me voorstellen dat de situatie daar een beetje anders is, maar mijn gevoel is dat als ik ooit u tegen mezelf zou zeggen, dit ironisch zou zijn – het is het soort praten dat Frits van Egters in De Avonden doet.
Het is dus eerder het geval dat je een imaginaire ander nadoet als je u zegt, maar zoiets geldt ook voor jij. Ook het volgende zou ik geloof ik niet zo snel tegen mezelf zeggen.
- Wat ben jij toch een idioot.
Anders dan het onbenadrukte je, benadrukt jij dat er ook allerlei anderen zijn over wie men zich kan afvragen of ze wel of niet idioten zijn, en dat veronderstelt een situatie waarin je nu eenmaal niet verkeert als je tegen jezelf praat. Want dan ben je nu eenmaal meestal alleen.
Laat een reactie achter