Een paar maanden geleden kreeg ik van iemand die kleiner ging wonen een stapeltje boeken van A.A. Weijnen (1909-2008) – tot aan zijn pensioen hoogleraar in Nijmegen en dus in zekere zin mijn voorganger. Daarnaast was hij een van de belangrijkste dialectonderzoekers die Nederland heeft gekend, en over zijn vakgebied gaat bijvoorbeeld het boekje Wezen en waarde van het dialect uit 1948.
Wezen en waarde is echt een boekje uit een andere tijd. Zo wordt nooit duidelijk voor wie het nu eigenlijk bedoeld is. Aan de ene kant is het nogal taai geschreven, met lange zinnen, niet altijd heldere verwijzingen naar geleerde discussies over duistere onderwerpen en ellenlange citaten, ook in het Duits. Aan de andere kant eindigt het boekje met een maatschappelijk betoog dat voor Weijnens geleerde broeders en zusters niet heel belangrijk zal zijn geweest.
Het boekje komt ook op internet niet voor, niemand bespreekt het, ik heb zelf een foto moeten maken om dit stuk te illustreren. De enige die ernaar lijkt te verwijzen is mijn Tilburgse collega Jos Swanenberg – de Toon Weijnen van onze tijd.
Pedagogen
Het boekje begint met ideeën die volgens mij nog steeds gelden. Zo wijst Weijnen erop dat de grenzen tussen dialect en taal niet wetenschappelijk te trekken zijn. Dat het Fries een taal is en het Limburgs een dialect is in wezen een sociaal-politieke kwestie: er is de kracht en de wil geweest om die taalstatus af te dwingen voor het Fries en niet voor het Limburgs. (In de eenentwintigste heeft het Limburgs ook enige erkenning, maar dat doet aan de observatie niets af: het feit dat het Limburgs minder erkenning heeft dan het Fries, is een puur gevolg van politiek, net zoals het feit dat Limburgs wat erkenning heeft en het Zeeuws geen.)
Ook wijst Weijnen bijvoorbeeld op het belang van het gebruik van dialecten op school, met name in de eerste jaren. Ouders moeten dan, vindt hij, niet zomaar overstappen op de ‘cultuurtaal’, het Nederlands, maar kunnen de taalgevoeligheid van de kinderen juist vergroten door aan hun thuistaal aandacht te besteden. Pas als de kinderen daaraan toe zijn, geleid je ze naar het Nederlands. Dat is nog steeds (of weer) wel zo’n beetje de gedeelde gedachte onder taalpedagogen.
Railafstand
Maar op de laatste bladzijden van het boekje komt ineens de aap uit de mouw – een onversneden pleidooi voor de standaardtaal, of eigenlijk wat Weijnen noemt de ‘cultuurtaal’. Voor Weijnen is, met alle waardering voor alle pracht en praal van het dialect en de ‘volkstaal’, het wél de bedoeling dat mensen zich uiteindelijk beschaven. Wie halsstarrig blijft vasthouden aan zijn dialect, staat de vooruitgang in de weg. Standaarden vertegenwoordigen de moderne tijd: “Is het voor Rusland of Spanje dan een voordeel dat hun spoorwegen een andere railafstand hebben dan in de hele rest van Europa?” Met instemming haalt hij ook zijn collega Van Loey aan: “Er wordt wel gematigdheid en kiesheid verwacht bij de uitdrukking van de mening van een spreker: waarom zou men dan ook geen keurigheid van taal mogen eisen?”
“Inderdaad”, schrijft Weijnen daarop, “alle cultuur is beheersing, ook zelfbeheersing.” En: “Er zijn ter wereld belangrijker dingen dan dialecten.”
Het is een mening die je nu in Nederland niet meer hoort. Misschien is er nog een enkele West-Vlaamse intellectueel die er zo over denkt, maar aan deze kant van Wuustwezel heeft het Nederlands inmiddels zozeer gewonnen dat pleidooien voor ‘keurigheid’ – met dus de implicatie dat West-Fries en Twents minder keurig zijn – ondenkbaar zijn. De railafstand in Spanje en Rusland is trouwens nog steeds afwijkend van die in de rest van Europa.
Voordeur
Dat het hele boekje zo is opgezet, met alle geleerde aandacht voor alle details in de dialecten (en Weijnen was echt heel geleerd, en wist heel veel over zo’n beetje alle Nederlandse dialecten), waarna aan het eind ineens de lof van het verdwijnen van die dialecten wordt gezongen – de schrijver geeft zelf toe dat het een retorische truc is door in de allerlaatste zinnen zijn voorbeeld te onthullen:
Toen St. Paulus op de Aeropagus stond, begon hij te spreken over de onbekende God van de Atheners. Hij begon in termen die aangenaam waren. Hij heeft ons geleerd door de achterdeur binnen te gaan om er langs de voordeur uit te komen.
Het is 77 jaar geleden dat dit boekje verscheen – degenen die het boekje toen lazen zijn inmiddels vrijwel allemaal overleden. De gedachtewereld was dichtbij, maar toch ook heel ver weg.
In een eerdere versie van dit boekje ging ik ervan uit dat ik de eerste druk had, uit 1958. Het boek bleek echter eerder (in 1948) verschenen; ik heb dit in deze versie aangepast.


In de universiteitsbibliotheek van Münster (D), waar het “Sondersammelgebiet Niederlande” bestaat, is het boek aanwezig in een uitgave van 1948 (VI + 51 blz.).
Er moet sprake zijn van een vergissing, want dit boekje verscheen inderdaad in 1948 en niet in 1958. En er zijn wel degelijk ook nog tweedehands exemplaren te vinden. Weijnen schreef dit boekje ten behoeve van de lerarenopleiding in Tilburg waar hij in 1946 was aangesteld als docent Nederlands (zie het In Memoriam door Piet van Sterkenburg in T&T 60 (2008). Dat verklaart natuurlijk waarom hij schreef wat hij schreef. Docenten Nederlands moeten nu eenmaal Nederlands geven, maar – zo betoogt hij – daarbij het dialect niet negeren.
Dank hiervoor, ik pas mijn stukje een beetje aan. Mij lijkt het boekje in het algemeen als didactisch middel ongeschikt om de redenen die ik in dit stukje noem, maar ook wat dit betreft is de tijd kennelijk veranderd.
Maar één ding: Weijnen suggereert dus op het eind zelf dat hij de minder prettige boodschap dat het dialect moet verdwijnen expres naar het einde heeft verplaatst om het zo verteerbaarder te maken. Als dit bedoeld was voor leraren, moet hij dus hebben gemeend dat leraren in opleiding voorstander waren van het dialect. Dat is op zich opmerkelijk.
Je schrijft over het citaat: “Het is een mening die je nu in Nederland niet meer hoort”, maar het zal toch ook jouw ervaring zijn dat die mening voortdurend verkondigd wordt? Net voor mijn vakantie heb ik nog een publiekslezing gehouden over het Fries en Nedersaksisch en in het vragenrondje na afloop vroeg iemand of het nog wel “zeitgemäß” zou zijn, aandacht voor kleine talen en dialecten, en of we ons niet beter konden richten op een betere beheersing van het Engels. Zo gaat het vrijwel bij elke publiekslezing. Met interviews in de pers is het net zo. Journalisten die niet primair met culturele onderwerpen bezig zijn stellen bijna altijd een vraag van dit type, die me dwingt te formuleren welke waarde kleine talen hebben.
Ik bedoelde vooral ‘een mening die je onder taalkundigen niet meer hoort’. Maar Weijnens mening was ook veel genuanceerder van de vragenrondjes of de journalisten. Hij erkende wel de waarde van de dialecten en besteedde er natuurlijk vrijwel heel zijn loopbaan aan, maar hij meende dat het belangrijk was om DAARNAAST te werken aan een standaardtaal.
Dank, dank voor de tip. Ik heb het werkje uit inderdaad 1948 inmiddels antiquarisch kunnen verwerven. (Ik zal de titel ook nog toevoegen aan https://nl.wikipedia.org/wiki/Toon_Weijnen . Zou het lemma Toon Weijnen overigens niet ook nog wat aanvulling behoeven?)