
Het is een makkelijke voorspelling, maar ik doe ’m toch: de komende tijd gaan we het woord fatsoen vaker lezen en horen. De aanleiding zal duidelijk zijn: de verkiezingen.
Fatsoen is een heel oud woord. We gebruiken het al sinds de vijftiende eeuw. Aanvankelijk in de betekenis ‘vorm, model’, later vooral voor ‘manier van doen, handelwijze’. Via het Frans gaat het terug op het Latijn.
Wat men vijfhonderd jaar geleden precies onder gedragsfatsoen verstond, weten we niet. De definitie in de jongste editie van de Dikke Van Dale luidt: ‘Al wat geacht wordt te behoren tot de maatschappelijke behoorlijkheid of gemanierdheid, hetzij meer in moreel, hetzij in formeel opzicht (de goede manieren in de ruimste zin), vooral echter als iets conventioneels opgevat’.
Hier zien we dus dat fatsoen wordt geduid als iets ouderwets, iets conventioneels, iets van vroeger. Kennelijk kleeft dit al heel lang aan dat woord, want in 1918 definieerde het wetenschappelijke Woordenboek der Nederlandsche Taal het als volgt: ‘Houding die iemand, die prijs stelt op eer en beschaving, in den maatschappelijken omgang dient in acht te nemen; het gevoel tot zulk eene houding verplicht te zijn. Thans in den regel met de gedachte aan iets uiterlijks en kunstmatigs.’
Kunstmatig, conventioneel, vooral met betrekking tot uiterlijkheden: fatsoen wordt dus al heel lang – ruim honderd jaar – met kleinburgerlijkheid geassocieerd.
Wat dat betreft is dit woord bezig aan een herwaardering. Laat ik het maar meteen bekennen: ook ik verlang naar meer maatschappelijk fatsoen, vooral in de openbare ruimte. Het kan een leeftijdsdingetje zijn – ik vrees het ergste – maar in mijn beleving gedragen mensen zich in de openbare ruimte steeds onbeschofter. Ik kan daar fatbike-veel voorbeelden van geven, maar omdat die al snel als gezeur klinken, houd ik het bij deze generalisatie.
De voornaamste verdediger van de herinvoering van fatsoen is momenteel het CDA. De ondertitel van hun verkiezingsprogramma luidt zelfs ‘Onze keuzes voor een fatsoenlijk land’. In het verkiezingsprogramma komt het woord fatsoen tientallen malen voor. In zinnen als: ‘Democratie verdwijnt niet in één klap; ze brokkelt af, stukje bij beetje, als moraal en fatsoen ontbreken.’ En: ‘Onze waarden en normen, fatsoen en respect gelden ook online.’
Taalkundig gezien toont dit verkiezingsprogramma volgens mij aan dat de definitie van fatsoen aan herziening of uitbreiding toe is. Het gaat het CDA niet om fatsoen als iets conventioneels, als iets oubolligs, maar om een herstel van normen en waarden waar veel kiezers naar verlangen. Niet in de laatste plaats vanwege het wangedrag dat politici de afgelopen jaren zelf hebben tentoongespreid, maar dat terzijde.
Wie voorheen zo vaak het woord fatsoen zou hebben gebruikt in een verkiezingsprogramma, zou al snel zijn weggezet als een fatsoensrakker. Dat woord is in 1939 bedacht door Simon Vestdijk, in een polemiek met de schrijver-dichter J.W.F. Werumeus Buning. Vestdijk beschuldigde zijn collega ervan dat hij zich in een recensie had laten gelden als een moralistische zedenmeester.
Nog een kleine voorspelling: ook het woord fatsoensrakker zullen we vaker gaan horen. Vooral in aanvallen op Henri Bontenbal, maar het zal niet aan hem blijven kleven. Ik vermoed eerder dat hij het zal omarmen als een geuzennaam.
Dit stuk verscheen eerder in Argus.
Ik besef (me) nu pas dat “rakker” in “fatsoensrakker” niet bedoeld is als “guit” of “deugniet” maar als koddebeier, agent, hermandad, als in “de schout en zijn rakkers”. Het heeft een tijdje geduurd voor het kwartje viel.