
Wie wordt er niet weemoedig om het verlies van de kleine en grote talen in Nederland? Wie treurt er niet om het verlies van het Zeeuws, het Veluws, het Keltisch of het Portugees? Taalkundigen, docenten, studenten, sprekers en iedereen die een taal koestert, voelt de pijn wanneer structuren afbrokkelen, nuances verdwijnen, waardering afneemt en opleidingen inkrimpen.
Bij zijn afscheid van de universiteit (vandaag) publiceert Fred Weerman, gewaardeerd taalkundige verbonden aan de UU en UvA en een tijdlang decaan van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA, een terugblik op zijn werk door de principes van taalverandering te verbinden met de socio-economische dynamiek van universitaire taalopleidingen in Nederland. In het boek laat hij de overeenkomsten zien tussen het ene verdriet (om een taal die verandert) en het andere (om de neergang van de talenstudies in Nederland) en hij laat zien dat een les geleerd uit het ene verdriet, het andere kan helpen stelpen. Bovendien stelt hij een ongemakkelijke vraag: wat betekent het voor onze cultuur en onze samenleving als zowel de talen als de opleidingen in verval raken?
Kikker
Op de kaft van zijn boek prijkt een cartoon van Joost Veerkamp met de metamorfose van Beatrix in Marilyn Monroe. Van koningin naar ‘dom blondje’. Voor Weerman illustreert dit beeld hoe wij verandering ervaren, meestal als neerwaarts en als aftakelend, van waardig naar oppervlakkig en van rijk naar arm. Deze werdegang confronteert ons met onze eigen behoudzucht: de menselijke neiging om op het hier en het nu te focussen en veranderingen als verlies te zien. Dat geldt voor zowel taalverandering als voor taalbeleid. Wij, mensen, zijn volgens Weerman ‘boomers zodra we de taal geleerd hebben’: gehecht als we zijn aan vertrouwde vormen en formules. Als er veranderingen plaatsvinden, komen die vaak van buitenaf – van late leerders, van twee- of meertaligen, van migranten. Zij introduceren nieuwerwetsigheden die door moedertaalsprekers aanvankelijk als afwijkingen worden ervaren, maar die uiteindelijk, dankzij jongeren die alles makkelijk en blijmoedig omarmen, in de taal verankerd raken.
Weerman beschrijft hoe talen na verloop van tijd armer worden. Woordgeslachten verdwijnen, verbuigingssystemen vereenvoudigen, subtiele verschillen gaan verloren. Het Engels en het Afrikaans gelden als ‘armere’ talen in vergelijking met het Nederlands dat nog altijd een flink aantal vormonderscheidingen kent. Maar ook het Nederlands staat onder druk: het neutrale lidwoord het wankelt en het duurt niet lang meer of de dagen van ‘het blondje’ zijn geteld, en verwordt ze tot ‘de blondje’. Armere talen kun je makkelijker leren op latere leeftijd en het huidige Nederlands blijkt te moeilijk. Dus Marilyn wordt straks een kikker?
Groei
Zo simpel is het niet. Want hoe kan het dat talen ooit ‘rijk’ waren? Was er ooit een behoefte aan al die vormonderscheidingen? Weerman verwijst naar het Spaans, een taal met veel meer vormonderscheidingen dan het Nederlands, en dat dus rijker is dan het Nederlands en toch makkelijker te leren. Dat komt doordat al die vormonderscheidingen veel regelmatiger en evenwichtiger over de taal verspreid zijn. De rijkheid is dus het probleem niet, aldus Weerman met gevoel voor socialistische romantiek: ‘Rijkheid is prima, mits echt rijk.’
Bovendien, jongere generaties (‘uitgangsmachines’) brengen steeds opnieuw nieuwe vondsten de taal binnen, zij zijn veel coulanter en creatiever dan de boomers. Taalverandering is dus niet alleen verlies, maar ook groei. Hier spreekt de taalkundige die zich losmaakte van het strakke keurslijf van de generatieve taalkunde om oog te krijgen voor de grillige dynamiek van taalcontact, imperfecte leerders en de creatieve witwaskracht van kinderen.
Weerman verklaart onze behoudzucht ten aanzien van taal met de menselijke neiging om te denken dat het volgende moment hoogstwaarschijnlijk wel zal lijken op het huidige; stabiliteit is immers onze default-instelling. Dat conservatisme is tegelijk een kracht en een zwakte: het biedt houvast, maar het maakt ons blind voor de veranderingen die gaande zijn. Zoals Johan Cruijff zei: je ziet het pas als je het doorhebt, en dan is het vaak te laat.
Diploma
Dat geldt niet alleen voor taal, maar ook voor de manier waarop wij omgaan met onderwijs, beleid en instituties. En daarmee zijn we bij het tweede thema in Weermans boek.
Hier beschrijft hij de ontwikkeling van de talenopleidingen in Nederland, met een scherp oog voor bestuurlijke structuren, politieke keuzes en de vaak ondoorgrondelijke mechanismen van financiering. Weerman schetst een zorgelijk beeld: talenopleidingen krimpen, docenten raken overbelast, curricula worden eindeloos herzien, en studenten kiezen steeds minder vaak voor een klassieke talenstudie.
Hij tekent de neerwaartse spiraal waarin de financiering van talenstudies is beland. Op alle fronten verliezen deze studies: in het aantal studenten, in het toebemeten budget, in het aantal bekostigde diploma’s. De ooit vanzelfsprekend verplichte vakken op de middelbare school zijn facultatief geworden, en vaak worden ze niet eens meer door universitair geschoolde docenten gegeven. Het is dan ook nauwelijks verrassend dat leerlingen zelden op het idee komen een taal te studeren, net zomin als het verrassend is dat de faculteiten vervolgens hun deuren openzetten voor buitenlandse studenten, je krijgt immers betaald per diploma.
Kleinschaligheid
Om de spiraal te doorbreken hebben faculteiten brede, ‘modieuze’ opleidingen als Europese studies of bedrijfscommunicatie ingericht, die veel studenten trekken maar waar puristen op neerkijken. ‘Oppervlakkig’, ‘flinterdun’, ‘gemakkelijk’ is het verwijt. Weerman wijst erop dat juist die brede opleidingen wel in staat zijn nieuwe generaties te bereiken. Ze trekken veel studenten, en bepaald geen domme studenten.
Het boek blijft niet steken in somberheid. Weerman schetst de contouren van een oplossing, al is de uitwerking ervan nog vaag en grofmazig. Als ik het goed begrijp zijn disruptie en kantelen de richtingen waarin hij denkt. Zowel in taal als in onderwijs reageren wij defensief op verandering. We poetsen afwijkingen weg, houden vast aan het vertrouwde, en verzetten ons tegen disruptie. Toch is die disruptie soms nodig: misschien is het beter om het pleister er in één keer af te trekken en het Nederlands definitief het onzijdige woordgeslacht te laten verliezen. Misschien is het beter een opleiding af te schaffen dan jarenlang te laten doormodderen. Zijn oplossing voor de malaise, aan het einde van het boek, is om de talenopleidingen te ‘kantelen’: maak van taalstudies geen zelfstandige bacheloropleidingen meer, maar positioneer ze als masterspecialisaties die voortbouwen op een brede, interdisciplinaire basis, zoals de university colleges hier in Nederland. Op die manier zou de specialismen behouden kunnen blijven, zonder dat opleidingen ten onder gaan aan hun eigen kleinschaligheid. Het kantelen maakt de taalopleidingen als het ware weer rijker en zo veranderen ze weer terug in de koningin van de wetenschap.
Verdrietig
Of het werkt is maar de vraag. Studenten met een university college-bachelor kiezen immers zelden voor een master in de talen, maar Weermans voorstel is in elk geval gedacht vanuit de talen, en niet vanuit de financiering. Dat alleen al verdient lof.
Het boek zou verplichte kost moeten zijn voor elkeen die een bestuurlijke taak vervult, beleidsmaker is of een rol in de medezeggenschap speelt. Weerman legt helder uit hoe geldstromen werken, waarom colleges over Einstein beter betaald worden dan colleges over Chomsky, en hoe kleine opleidingen structureel benadeeld worden in het verdeelmodel. Het is een onthutsend inkijkje in de logica van een systeem waarin ‘wie niet meegroeit de pineut is’.
Weerman schrijft helder, soms met ironie, vaak met weemoed, en geregeld met een zelfkritische ondertoon. Hij erkent dat ook taalkundigen en docenten deel uitmaken van het conservatieve mechanisme dat zij beschrijven. De beschrijving van zijn eigen wetenschappelijke carrière – begonnen als strenge Chomskyaan, maar gaandeweg gegrepen door de problematiek van de taalverandering, het terrein van de ouderwetse filologen! – maakt het boek persoonlijk en overtuigend.
Wat blijft hangen na lezing is niet alleen verdriet, maar ook urgentie. Als talen verdwijnen, verliezen wij een deel van onze culturele rijkdom. Als talenopleidingen verdwijnen, verliezen wij de kennis en deskundigheid die nodig zijn om taal en cultuur te begrijpen, te onderwijzen en te bewaren. Weerman laat deze parallel overtuigend zien. Hij legt bloot hoe onze menselijke neiging tot behoudzucht, ons blind vertrouwen in het hier en nu, zowel onze talen als ons onderwijs kwetsbaar maakt. En hij nodigt ons uit om daar niet louter verdrietig over te zijn.
Fred Weerman, Het verdriet van de talen. Metamorfoses van taal en talenstudies. AUP, 2025. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter