Lang is gedacht dat de Statenvertaling uit 1637 een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan en de vorming van de Nederlandse standaardtaal, en dat hoor je nog steeds wel beweren, bijvoorbeeld bij het herzieningsproject Statenvertaling 2027. Dat heb ik al eerder weerlegd, maar toen keek ik naar de lange termijn: de meeste spelling- en grammaticakeuzes van de Statenvertalers hebben de tand des tijds niet doorstaan. Maar hoe zit het op de korte termijn: hadden de taalkeuzes van de Statenvertalers wel invloed op het taalgebruik van tijdgenoten zoals krantenuitgevers? Het doel van zowel de krantenuitgevers als de Bijbelvertalers was immers om zoveel mogelijk lezers te bereiken. Niet voor niets had de Dordtse Synode van 1618 de Statenvertalers opgedragen de tekst te schrijven in een algemene, dus bovenregionale taal.
Resolutiën
Omdat de Statenvertaling teamwork was, was het nodig om afspraken te maken over het taalgebruik en de spelling, zodat niet iedere vertaler zijn eigen voorkeur volgde. Die afspraken werden als Latijnstalige ‘Resolutiën’ op schrift gesteld. Ze gingen vooral over spelling, maar ook aan woordgeslacht, naamvallen en verbuigingen werd de nodige aandacht besteed, en er kwamen enkele grammaticale kwesties aan de orde. De Resolutiën bevatten alleen probleemgevallen (in de ogen van de Statenvertalers) en ze werden pas later gepubliceerd, maar ze waren in kleine kring ook daarbuiten wel bekend. Bovendien werd de Bijbel veel gelezen en voorgelezen: zondag in de kerk en in de meeste gezinnen dagelijks voor de maaltijd. Zo nam iedereen kennis van de taalkeuzes van de Statenvertalers.
De vraag is nu: werden die taalkeuzes nagevolgd in de kranten die vanaf 1618 in de Republiek verschenen en die opgenomen zijn in het Couranten Corpus? Als dat zo is, zou je moeten zien dat de krantenuitgevers na 1640 vaker dan voorheen een keuze maken die overeenkomt met de voorkeursvorm van de Statenvertalers, en waarbij die voorkeursvorm bovendien afwijkt van het traditionele taalgebruik (‘de oude sleur’, zoals men toen zei) of van andere contemporaine taalvoorschriften.
Voordat ik dat voor een aantal taalverschijnselen naga, is het belangrijk erop te wijzen dat de kranten niet gelijkmatig over de tijd zijn verdeeld. In Figuur 1 staan de krantentitels met hun looptijd, in Figuur 2 is het aantal tokens (woordvormen) per decennium weergegeven.
| Krantentitel | Verschijningsjaren | Looptijd |
| Courante uyt Italien, Duytslandt, &c. | 1618-1669 | 51 jaar |
| Tijdinghe uyt verscheyde quartieren | 1619-1671 | 52 jaar |
| Ordinarisse middel-weeckse courante | 1639-1669 | 30 jaar |
| Ordinaris dingsdaeghse courante | 1640-1670 | 30 jaar |
| Extraordinarisse Post-tijdinghe | 1641 | 1 jaar |
| Europische courant | 1642-1646 | 4 jaar |
| VVeeckelycke courante van Europa | 1656-1658 | 2 jaar |
| Haerlemse courante | 1659-1662 | 3 jaar |
| Oprechte Haerlemsche courant | 1659-1700 | 41 jaar |
| Haegse post-tydinge | 1663-1677 | 14 jaar |
| Amsterdamse courant | 1670-1699 | 29 jaar |
| Utrechtse courant | 1675-1698 | 23 jaar |
| Opregte Leydse courant | 1698 | 1 jaar |
In de eerste helft van de zeventiende eeuw verschenen vier kranten gedurende een langere periode (30 of 50 jaar), en in die periode valt de verschijning van de Statenvertaling. De tweede helft van de eeuw wordt gedomineerd door de Oprechte Haerlemsche courant en de Amsterdamse courant, die vanaf 1659 en 1670 verschenen.

Figuur 2 laat zien dat het aantal tokens in de tweede helft van de eeuw aanzienlijk hoger ligt dan in de eerste helft. In die periode verschenen namelijk meer krantentitels dan eerder, en de verschijningsfrequentie van die kranten steeg van wekelijks naar enkele malen per week.
Gelijkvormige of fonetische spelling?
De meeste afspraken van de Statenvertalers betroffen de spelling. Die lag in deze periode nog niet vast: er bestonden wel allerlei spellinggidsen en grammatica’s, maar die stemden lang niet altijd met elkaar overeen en ze hadden geen officiële status, zoals de huidige Woordenlijst Nederlandse Taal. In de middeleeuwen spelde men voornamelijk fonetisch, dus volgens de klank, vandaar hant met -t. In de zeventiende eeuw propageerden veel spellinggidsen en grammatica’s een nieuw spellingbeginsel, namelijk dat van de gelijkvormigheid: ze spelden hand met een d vanwege het meervoud handen. Dat beginsel hangen we nog steeds aan.
Niet iedereen volgde echter direct dit nieuwe beginsel. De Statenvertalers deden dat bijvoorbeeld niet: ze spelden fonetisch tijt, goet, avont, hant. Uit Figuur 3 blijkt dat ook de krantenuitgevers veelal vasthielden aan een fonetische spelling.

In Figuur 3 blijkt weliswaar dat de fonetische spelling in de kranten de overhand heeft, maar ook spellingen op -d en -dt worden gebruikt. Heeft de verschijning van de Statenvertaling in 1637 de voorkeur voor een bepaalde spelling nu beïnvloed? Om dat te bekijken geef ik in Figuur 4 een chronologisch overzicht van de spelling van ‘hand’; mutatis mutandis leveren ‘tijd’, ‘goed’ en ‘avond’ eenzelfde beeld op.

Uit Figuur 4 blijkt dat handt in de periode na het verschijnen van de Statenvertaling (die kiest voor hant) in de kranten de voorkeur heeft; hand komt eerder überhaupt niet voor. Pas vanaf 1670 neemt hant het voortouw, maar dat kan gezien het tijdsverschil nauwelijks op het conto van de Statenvertaling geschreven worden.
Wel is het interessant om te kijken of er verschillen bestaan tussen de kranten. Het blijkt dat de Tijdinghe uyt verscheyde quartieren na 1640 een voorkeur heeft voor handt, terwijl deze krant eerder meestal hant spelde: de krant wijkt dus juist áf van de keuze van de Statenvertalers. De Oprechte Haerlemsche Courant heeft de gehele periode van verschijnen (vanaf 1659) een voorkeur voor fonetisch hant, met op de tweede plaats handt, terwijl de Amsterdamse Courant tussen 1670 en 1690 zowel hant als handt spelt, en na 1690 grotendeels overstapt op de nieuwe gelijkvormige spelling hand.
De conclusie moet wel zijn dat de krantenuitgevers zich in de spelling van naamwoorden op -d niet lieten leiden door de Statenvertaling; weliswaar hebben ze, net als de Statenvertalers, een voorkeur voor de vertrouwde fonetische spelling, maar na 1640 verdwijnen alternatieve spellingen niet uit de kranten en in de loop van de tijd nemen die alternatieve spellingen verhoudingsgewijs juist toe.
Werkwoordspellingen
Ook de werkwoordspelling stond in deze periode ter discussie en ook hier kozen sommigen voor een gelijkvormige spelling (gehoord), anderen voor een fonetische spelling (gehoort), en prefereerden weer anderen gehoordt.
De Statenvertalers hielden bij voltooide deelwoorden, net als bij naamwoorden op -d, vast aan de fonetische spelling, dus gehoort. In de kranten komt gehoort 2.077 keer voor, terwijl gehoord 50 keer voorkomt, uitsluitend na 1690 en vooral in de Amsterdamse Courant; gehoordt komt überhaupt niet voor. Zowel de Statenvertalers als de krantenuitgevers kiezen dus ook hier voor de oude vertrouwde, fonetische spelling.
Een bijzonder geval vormen werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -d. De Statenvertalers bepaalden dat voltooide deelwoorden van dergelijke werkwoorden gespeld moesten worden met –dt, dus gedoodt, gevoedt, gelandt. En wat deden de kranten? Als voorbeeld geef ik in Figuur 5 ‘gedood’ (andere deelwoorden komen hiermee overeen).

Uit Figuur 5 blijkt dat in het decennium 1640 gedoodt en gedoot in de kranten ongeveer even vaak (en beide heel zelden) voorkomen, terwijl in het decennium 1650 de voorkeurspelling van de Statenvertalers gedoodt überhaupt niet voorkomt, maar in plaats daarvan wel voor het eerst de gelijkvormige spelling gedood wordt aangetroffen. In het decennium 1660 heeft gedoodt een lichte overhand (het komt in totaal slechts 16x voor), maar in de daaropvolgende decennia valt de keuze in de meeste kranten op de fonetische spelling gedoot. Het ziet er dus niet naar uit dat de keuze van de Statenvertalers om het voltooid deelwoord van werkwoorden op –d te spellen als –dt navolging kreeg.
Als voltooid deelwoord van het onregelmatige werkwoord hebben prefereerden de Statenvertalers de spelling gehadt. In Figuur 6 staat hoe de krantenuitgevers dit deelwoord spelden.

De krantenuitgevers hebben tussen 1620 en 1670 een voorkeur voor gehadt, tenminste als je de spellingen gehadt en ghehadt samenneemt, maar vanwege die spellingvariatie aan het begin van het woord en het feit dat de voorkeur al bestond vóór de verschijning van de Statenvertaling, lijkt hier opnieuw geen sprake van invloed. Na 1670 krijgt gehad in de kranten de voorkeur.
De verleden tijd van de werkwoorden vinden en zenden spelden de Statenvertalers als vondt en sondt. In Figuur 7 staat de keuze van de krantenuitgevers voor ‘vond’; ‘zond’ toont hetzelfde beeld (tenminste als je via de optie ‘expert zoeken’ in de interface van het Couranten Corpus de ruim 1600 keer dat de zeestraat Sont wordt genoemd, uitsluit).

Figuur 7. De spelling van ‘vond’ in de kranten
De krantenuitgevers hebben in de hele periode een voorkeur voor het fonetische vont, in afwijking dus van het door de Statenvertalers geprefereerde vondt. In 1690 neemt de gelijkvormige spelling vond toe, en dat komt omdat de Amsterdamse Courant dan grotendeels voor die gelijkvormige spelling kiest, net als, zo bleek boven, bij naamwoorden op -d en voltooide deelwoorden. Deze krant loopt in dit opzicht dus voorop, want in de achttiende eeuw worden dit de algemeen geaccepteerde vormen.
De spelling van enkele klinkers en medeklinkers
In de Middeleeuwen kwamen naast elkaar woorden voor met –aerdich of –eerdich, zoals rechtvaerdig/rechtveerdich, waerdich/weerdich, en ook paerden/peerden. Deze woorden werden waarschijnlijk enigszins verschillend uitgesproken, als lange a of e of ergens daartussenin. De zeventiende-eeuwse Hollandse bovenlaag verkoos de a-uitspraak (gespeld als ae of aa): dat zou de beschaafde vorm zijn. De Statenvertalers volgden die regel niet: zij spelden nog ouderwets rechtveerdich, weerdich, peerden. En de kranten? Die hebben in al deze gevallen een voorkeur voor ae: zo komen waerdig(h), waerdich in de kranten 553 keer voor, terwijl weerdich, weerdigh slechts 19 keer in de kranten worden genoemd.
De Statenvertalers hadden specifieke ideeën over hoe de g-klank het best gespeld kon worden in woorden als ghy, wech, lanck en jonck. Uit Figuur 8 blijkt dat de krantenuitgevers deze woorden veelal op een eigen, afwijkende manier spelden.
| Statenvertalers | Krantenuitgevers |
| ghy | gy (597x); ghy (183x) |
| wech | wegh (3.140x); weg (2.594x); wech (678x) |
| lanck | lang (3.845x); lanck (91x); lanc (4x); lank (4x) |
| jonck | jong (321x); jongh (118x); jonck (17x); jonk (1x) |
In al deze gevallen wijken de krantenuitgevers in zo hoge mate af van de voorkeurspelling van de Statenvertalers dat er geen sprake kan zijn van invloed.
Telwoorden
Oorspronkelijk hadden de telwoorden 70, 80 en 90 een voorvoegsel t-, vergelijk Middelnederlands tseventich, tachtich en tnegentich. Die t- was een afgesleten restant van een Germaans woord dat ‘tiental’ betekende. Ook de telwoorden vijftig en zestig kregen in het Middelnederlands een t- voorgevoegd, maar dat was naar analogie, want in het Germaans kwam dit niet voor. In de loop van de tijd doorzag men de herkomst van de t- niet meer en liet men deze steeds vaker weg, onder invloed van de telwoorden zeven, acht en negen (inmiddels heeft alleen tachtig zijn t- behouden). De Statenvertalers hielden echter nog vast aan de oude vormen met -t en spelden tsestich, tseventich, tachtentich, tnegentich (maar vijftich zonder -t). En wat kozen de krantenuitgevers? Dat staat in Figuur 9.
| Statenvertalers | Krantenuitgevers |
| tsestich | sestigh (156x); tsestigh (38x); tsestich (12x) |
| tseventich | seventigh (53x); tseventich (7x) |
| tachtentich | tachtig (22); tachentich (9x); tachtentich (3x) |
| tnegentich | negentig (11); tnegentig (1x) |
Ook in de spelling van de telwoorden zijn de krantenuitgevers dus moderner dan de Statenvertalers.
Gekunstelde spellingverschillen in de Statenvertaling
In sommige gevallen wensten de Statenvertalers verschillende betekenissen van een woord op verschillende manieren te spellen, volgens het klassieke ideaal dat iedere betekenis een eigen vorm krijgt. Zo maakten ze een verschil tussen de spelling van het getal vier en vyer in de betekenis ‘vuur’. In de kranten wordt ‘vuur’ echter 812 keer gespeld als vuur (soms vuer, vuyr, vuir) en slechts 145 keer als vyer, conform het voorstel van de Statenvertalers.
Om dezelfde reden maakten de Statenvertalers een spellingonderscheid tussen satt als verleden tijd van zitten en het bijvoeglijk naamwoord sat ‘genoeg’. Ook dit verschil volgden de kranten niet na: in de kranten komt satt namelijk überhaupt niet voor.
Grammatica
In de middeleeuwen kreeg een verkleinwoord het achtervoegsel -(e)ken. In het zeventiende-eeuwse Hollands veranderde dat achtervoegsel in –(t)je. De Statenvertalers gebruiken echter uitsluitend het oude -(e)ken. In de kranten daarentegen wemelt het van de verkleinwoorden op –je(s), -tje(s): die komen circa 10.000 keer voor, met als frequentste woord scheepje(s), gevolgd door (zowel in enkel- als meervoud genoemd), fregatje, steedje ‘stadje’, briefje, plaetsje, stuckje, riviertje, meysje, kasje, vlootje en legertje.
Verkleinwoorden op -(e)ke(n) ontbreken niet helemaal in de kranten, maar het gaat om een heel kleine set van duidelijk in deze vorm ingeburgerde woorden, met name geografische aanduidingen: stedeke(n) ‘stadje’, landeken en eylandeken. Hiervan heeft alleen stedeke(n) een hoge frequentie: het komt ruim 800 keer voor, maar wordt na 1680 steeds vaker vervangen door steedje. Landeken en eylandeken komen elk minder dan 20 keer in het gehele krantencorpus voor. Daarnaast is 32 keer sprake van tonneken(s), 14 keer van kindeke(n) – meestal in de verbinding kindeke Jesus –, 13 keer van liedeken(s), en 5 keer van nonneken(s).
In de middeleeuwen bestond er een verschil tussen een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord en een gewoon bijvoeglijk naamwoord: stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden eindigden namelijk op -ijn, later op -en. In de Hollandse spreektaal was het verschil tussen een stoffelijk en een gewoon bijvoeglijk naamwoord verdwenen, maar de Statenvertalers pleiten ervoor om te spellen gouden in plaats van het op dat moment gebruikelijke goude. De krantenuitgevers doen dat niet: in de kranten komt goude of gouwe 2.149 keer voor, en gouden slechts 166 keer.
Conclusie
In geen van de bovenstaande gevallen blijkt er aantoonbare invloed van de Statenvertaling op de zeventiende-eeuwse kranten te zijn. Soms hebben Bijbelvertalers en krantenuitgevers weliswaar eenzelfde voorkeursvorm, bijvoorbeeld voor een fonetische spelling bij naamwoorden op -d en bij voltooid deelwoorden, maar in die gevallen kiezen ze onafhankelijk van elkaar voor de oude, vertrouwde vorm. Daar waar de Statenvertalers een eigen keuze maken die afwijkt van de vertrouwde vorm, wordt die keuze niet nagevolgd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de dt-spelling van voltooid deelwoorden van een werkwoordstam op -d, voor de spelling van gehadt en vondt, de spelling van enkele medeklinkers, en van gekunstelde spellingverschillen zoals tussen vier en vyer, en satt en sat.
In veel gevallen kiezen de Statenvertalers voor de oude vorm terwijl de krantenuitgevers Hollandse taalvernieuwingen volgen als de ae-spelling in woorden als waerdig in plaats van de spelling met ee, telwoorden zonder t-voorvoegsel, en het verkleinwoord –(t)je. Ook bij stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden gaan de kranten mee met de Hollandse spreektaal en schrijven ze voornamelijk goude, terwijl de Statenvertaling het Middelnederlandse gouden verkiest. Dit is het enige geval van de hierboven genoemde waarin de voorkeursvorm van de Statenvertalers onderdeel is geworden van het moderne Standaardnederlands. Dat kan echter zeker niet alleen aan de Statenvertalers worden toegeschreven, want deze vorm werd pas in de achttiende eeuw algemeen geaccepteerd, nadat de gezaghebbende taalkundige Balthazar Huydecoper in 1730 de spelling van stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden met –en een ‘staalen wet’ had genoemd.
Natuurlijk vormen de voorbeelden hierboven slechts een selectie, en ze zijn uitgezocht omdat ze relatief gemakkelijk in een corpus te onderzoeken zijn. Maar een steekproef met andere gevallen levert geen ander beeld op. Dat de Statenvertalers vaak voor oude, traditionele vormen kozen, is het directe gevolg van de opdracht van de Dordtse Synode: die luidde namelijk dat de vertalers zoveel mogelijk van de bestaande oudere vertalingen dienden te behouden. Op die manier zou de nieuwe vertaling namelijk gemakkelijker geaccepteerd worden. De vertalers voerden die opdracht netjes uit en namen vooral de zeventig jaar oudere Deux-Aesbijbel van 1562 als richtlijn. In zijn proefschrift In de studeervertrekken van de Statenvertalers uit 2018 laat Dirk-Jan de Kooter zien dat zo’n tachtig procent van de woorden in het Nieuwe Testament van de twee Bijbels met elkaar overeenkomen, en hij noemt de Statenvertaling dan ook een revisie van de Deux-Aesbijbel. Deze schatplichtigheid leidde ertoe dat de Statenvertaling al bij verschijnen in 1637 ouderwets klonk.
Prachtig, Nicoline. In het raam van de historische taalkunde zou het ook interessant zijn, de rol van de Statenvertaling in het geschreven Afrikaans tot het eind van de 19de eeuw te onderzoeken!
ja, dat zou zeker heel interessant zijn! Ik denk er even verder over na…