
Door bevriende handen kwam ik onlangs in het gelukkige bezit van een bijzonder drukwerk: de dichtbundel Nederlandsche liedjes van Eric van der Steen uit 1932. Wie nu een bundel met vaderlandse gezangen verwacht, is door deze dichter mooi op het verkeerde been gezet.
De poëzie van Van der Steen wordt door Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker in hun grote geschiedenis van de poëzie (Een nieuw geluid) gerekend tot de nieuwe zakelijkheid. Die stroming bracht in de vroege jaren dertig sober gestileerde romans voort over bedrijf en beroep met titels als ‘8.100.000 m3 zand’. In de dichtkunst zien we deze tendens in gedichten die in de verte doen denken aan het werk van K. Schippers uit de jaren 1960. ‘Ironie-lyriek’, schreef een criticus eind jaren dertig: poëzie die dat al bijna niet meer is, omdat ze de verwachtingen die lezers koesteren van lyriek – mooie taal, fraaie beelden, individuele emoties, verheven denkbeelden of een combinatie van dat alles – met voeten treedt. Een titel als Gemengde berichten – de bundel waarmee Eric van der Steen in 1932 debuteerde – had niet misstaan tussen de titels van Schippers, Bernlef of C. Buddingh’. In de jaren dertig zagen recensenten vooral verwantschap met de Schoolmeester (maar dan cynischer) en met de moderne, vormvaste, cabareteske Franse poëzie van ‘fantaisistes’ als Tristan Derème, Jean Pellerin en Paul-Jean Toulet.
Uitgeverij De Gemeenschap in Utrecht, waar zijn eerste twee bundels verschenen, noemde Van der Steen op de binnenflap van zijn bundels “een uiterst merkwaardige figuur in de hedendaagsche letterkunde” en poneerde dat zijn poëzie bij moderne mensen in de smaak zou vallen. Zijn werk bracht namelijk “de tragiek en tegelijkertijd de bekoring van deze tijd”.
We lezen gedichten over moderne burgers, over cafés die ‘bars’ heten, over mensen in hotels. Van der Steen heeft een zekere voorkeur voor gestalten, zoals de toneelspeler, de kantoorbediende, de armoedzaaier. Zijn schrijversnaam spelde hij bij voorkeur met kleine letters. Zijn verzen werden met belangstelling gelezen, al kon niet iedereen ze waarderen. Anton van Duinkerken had al spoedig genoeg van “de behaagzucht der hedendaagsche ironie” (in De Tijd van 15 maart 1932). Gebrek aan ernst leek hem een kwaal van zijn tijd, al mocht die ernst periodiek best in het carnavalspak gestoken worden.
Voorwaar een merkwaardige figuur, deze Dirk Zijlstra (zoals de echte naam van eric van der steen luidde), die leefde van 1907 tot 1985, secretaris was van de Noordhollandsche Voetbalbond, na de oorlog journalist bij Het Parool en als dichter al vrij spoedig vergeten, al kreeg een bloemlezing uit zijn poëzie uit 1955 (herdrukt in 1976) enige weerklank.
Ik heb mij goed vermaakt met deze gedichten, op de rand van de poëzie – en wellicht meer nog met de fraaie omslag van het boek.
Nederlandsche liedjes is een bijzonder fraaie uitgave van De Gemeenschap (Utrecht): typografie en bandontwerp van Andries Oosterbaan, omslagtekening van Charles Eijck. Niet de minsten dus, al wordt die tweede naam niet genoemd in het baldadige colofon. Zelfs niet in kleine letters.



Het omslag kwam mij direct bekend voor. En inderdaad stond het boekje in mijn bibliotheek. Op mijn site heb ik een gedicht eruit overgenomen. (week 28-2014). Later (week 32-2018) heb ik uit een andere bundel nog een gedicht geplaatst.