

Er is een tijd geweest – nog niet eens zo heel lang geleden – dat de twee belangrijkste dagbladen van Nederland, NRC Handelsblad en de Volkskrant, een wekelijkse culturele bijlage hadden, waarin ruimte was voor uitgebreide essays over kunst, literatuur, film enzovoorts. Op den duur waren daar ook nog eens aparte wekelijkse boekenbijlagen van afgesplitst.
Misschien moet er nog eens iemand afstuderen op de geschiedenis van die bijlagen. Het initiatief kwam van NRC Handelsblad, de krant die in 1970 ontstond op de puinhopen van twee oude liberale kranten, het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamse Courant. De bedenker van het Cultureel Supplement – dat niet zozeer een verzameling kunstpagina’s was maar bijna een afzonderlijke publicatie met een eigen lijn – was de dichter-schrijver K.L. Poll, die ook chef kunst van de krant was. Andere kranten verklaarden de NRC voor gek – ‘elitair’ was ook toen al een veel gehoord verwijt wanneer het om intellectualisme ging. Maar omdat NRC Handelsblad in de jaren tachtig stormachtig groeide, kwamen de Volkskrant en andere kranten al spoedig op het idee ook zo’n bijlage te beginnen.
Verantwoordelijkheid
Waarom zijn die nu allemaal verdwenen? De klad kwam er in na 2010, toen zowel NRC Handelsblad als de Volkskrant nieuwe eigenaren kregen, die – om het even plat uit te drukken – het nut van cultuur niet inzagen en indien al, dan toch vooral als een soort ‘lifestyle’. Ofschoon beide kranten nog jaren pagina’s hadden waar ‘CS’ of ‘boeken’ boven stond, verdween cultuur als redactioneel eiland en vrijplaats uit de kranten. Ik wil geenszins beweren dat er geen goede stukken meer werden geschreven, maar de oude geest was eruit, ten gunste van het makkelijk verteerbare. Wat ooit bijzonder was, is nu gewoontjes geworden.
Hoe heeft het zover kunnen komen? Die nieuwe eigenaren en hun hoofdredacteuren in 2010 hadden natuurlijk een commerciële strategie voor ogen: de kranten moesten minder stoffig en meer op jongeren gericht zijn, en daar paste in hun ogen gewichtig doen over cultuur niet bij. Maar ik denk eerlijk gezegd niet dat zij willens en wetens en op grond van een duidelijke strategie de cultuurbijlagen de nek hebben omgedraaid. Het is eigenlijk nog veel erger en platter: die hoofdredacteuren voelden, in tegenstelling tot hun voorgangers, geen enkele verantwoordelijkheid voor de cultuur in Nederland, en de belangrijke rol die de krantenbijlagen in kwestie daarin speelden. Dat gevoel van verantwoordelijkheid had in de decennia daarvoor wel bestaan. Opeens verdween het – niet alleen op de krantenredacties trouwens, maar ook bij de overheid, toen de VVD’er Halbe Zijlstra de opdracht kreeg als staatssecretaris het mes in de cultuursubsidies te zetten.
Prostituées
Op de rol van ‘een gevoel van verantwoordelijkheid voor de cultuur’ kom ik door lezing van In alles ben ik groot, een buitengewoon vermakelijke biografie van de in 2009 op 50-jarige leeftijd overleden Michaël Zeeman, van de hand van de Leidse historicus Willem Otterspeer. Zeeman, bekent de biograaf, was jarenlang een goede vriend en dat feit alleen al maakt In alles ben ik groot tot een bijzonder boek. De opmerking over verantwoordelijkheidsbesef komt voor in een passage over de schier oneindige werkdrift van Zeeman, die soms ten koste leek te gaan van zijn welbevinden. Altijd maar bezig met het schrijven van recensies, interviews, beschouwingen, deelname aan litteraire manifestaties, het geven van lezingen en het jarenlang leiden van een boekenprogramma op de televisie (die had je toen nog).
Het schrijven van een biografie over een goede vriend lijkt me geen sinecure, maar het moet gezegd dat Otterspeer er geenszins een hagiografie van heeft gemaakt. Hij omschrijft Zeeman – een op Marken geboren domineeszoon aan wie een zeker talent op het gebied van vijanden maken zeker niet kon worden ontzegd – als ‘schelm’, wel een beetje een eufemisme misschien voor wie onder Zeeman geleden heeft, maar de tijd heelt alle wonden. Met bewonderenswaardige openhartigheid gaat Otterspeer de vele heikele kwesties rond Zeeman te lijf: de grootscheepse boekenroof waarvan hij werd beschuldigd (en die nooit is bewezen), de talrijke intriges rond zijn tijd als chef kunst bij de Volkskrant en natuurlijk zijn ‘Frauengeschichten’. Wat dat laatste betreft, trof mij een détail: sinds Emmanuel Berl heb ik niet meer gehoord van een man die ontmoetingen met prostituées waardeerde met dezelfde maatstaven als die met andere vrouwen.
Beroerd
Zeeman heeft zelf niet veel literatuur voortgebracht: voornamelijk dichtbundels, waarover ik mij geen oordeel wil aanmatigen. Hij heeft natuurlijk wel heel veel over literatuur geschreven – eigenlijk hebben we hier van doen met een journalist, zou ik zeggen. En dan wel eentje die duidelijk een stempel op zijn tijd, althans het culturele leven in zijn tijd heeft gezet. Het is goed dat er nu over hem deze biografie is verschenen: soms is het leven van een figuur van het tweede plan, zoals een journalist natuurlijk al gauw is, buitengewoon illustratief voor een tijdperk. Mij trof bijvoorbeeld de omzichtigheid waarmee de hoofdredactie van de Volkskrant omging met het grote talent Zeeman, ook al maakte deze zich binnen de redactionele omgeving betrekkelijk onmogelijk.
Bij het lezen van In alles ben ik groot realiseerde ik me, dat hij een van de weinige overledenen is van wie het stemgeluid zich in mijn geheugen heeft vastgezet. Toch heb ik hem maar twee keer ontmoet – de laatste keer in de wandelgangen van de Nacht van de poëzie in 1991, waar hij mij voor een prikje de verzamelde werken in drie delen van Paul Rodenko verkocht. Ofschoon hij aan het einde van zijn te korte leven volgens Otterspeer 40.000 boeken bezat, was hij kennelijk niet te beroerd om soms hem toegezonden recensie-exemplaren te gelde te maken.
Twijfelzucht
Van een heel andere orde – hoger honing, zou ik zeggen – is de figuur van Sem Dresden (1914-2002). Ook hem heb ik wel eens ontmoet in de jaren zeventig – het was een tijd waarin sommige hoogleraren je thuis uitnodigden om tentamen te doen. Mijn tentamen – over Diderot – was niet veel soeps, maar de geleerde – die ik ook kende omdat ik met zijn jongste zoon in de klas had gezeten – zei in de loop van het gesprek iets wat me altijd bij is gebleven. “Je hoort in deze tijd zoveel over ‘identiteit’. Maar wat is ‘identiteit’? Weet U het? Weet ik het?” Omdat ik naar Dresden enorm opkeek en nog opkijk – hij was in mijn ogen het summum van eruditie – was ik door deze uitspraak zeer getroffen. Hier was ik, beginnend student geschiedenis en zoals veel leeftijdgenoten zoekende naar mijn plaats in de wereld, en daar komt een groot man mij vertellen van zijn eigen onzekerheid.
Nog altijd, als ik iemand hoor vertellen hoe hij of zij lang ‘naar zichzelf op zoek is geweest’ of woorden van gelijke strekking, moet ik aan Dresden denken. Identiteit, weet ik sinds die dag, is een fluïde begrip – de mens verandert voortdurend als gevolg van nieuwe indrukken en gewijzigde omstandigheden. De mens is nooit af, zoals Dresden het zelf eens heeft samengevat. Diezelfde bescheiden levenshouding, gekenmerkt door voorzichtig zoeken en een afkeer van al te stellige uitspraken, zijn terug te vinden in de onlangs voor het eerst gepubliceerde dagboekfragmenten van Dresden uit de jaren 1940-1945.
Die vormen, ondanks de ogenschijnlijke afstandelijkheid, aangrijpende lectuur: zowel die uit de eerste jaren van de Duitse bezetting, waarin Dresden beschrijft hoe het antisemitisch net van de bezetter steeds strakker wordt aangetrokken, als die welke geschreven zijn in Westerbork, waarheen hij in september 1943 is gedeporteerd. Hoe ontevreden hij met zichzelf kan zijn, blijkt bijvoorbeeld uit de dagboekaantekening van 21 februari: ‘Ik voel me hier ontzettend verlaten en zo laf, zo ongelofelijk laf’. Hij voelt zich met name tekortschieten in relatie met de stoere houding van zijn vrouw Henny, met wie hij in Westerbork zit en rept van ‘mijn onaangepastheid, mijn afwezigheid van geest, mijn twijfelzucht, mijn onhandigheid’.
Nooit af
Het boek waarin deze dagboekfragmenten zijn opgenomen heet Schrijven over vernietiging, en heeft wat Dresden over de verhouding tussen literatuur en de holocaust heeft geschreven als uitgangspunt. Dresden heeft daarover veel geschreven – het boek Vervolging, vernietiging, literatuur uit 1991, maar ook kortere, meestal eerst in tijdschriften verschenen stukken als ‘De literaire getuige’ en ‘Souvenir inoubliable’. Die geschriften getuigen meestal eveneens van een grote omzichtigheid en voorzichtigheid. Enerzijds deelt Dresden niet de opvatting (van bijvoorbeeld Adorno) dat de literatuur na de holocaust geen zin heeft – er is zijns inziens wel degelijk ruimte voor literatuur over het grote kwaad. Aan de andere kant kan literatuur ook verhullen: het dagboek van Anne Frank bijvoorbeeld vindt Dresden te mooi.
In Schrijven over vernietiging gaat een aantal auteurs in op Dresdens opvattingen over holocaust-literatuur, onder wie Arnon Grunberg en Sander Bax. De literator en jurist Ulli d’Oliveira legt in een hoogst polemische bijdrage uit waarom de jongste oorlog in Gaza van Israëlische kant als een genocide beoordeeld moet worden. Het ‘nooit meer Auschwitz’ van na 1945 lijkt dode letter geworden. Niet alleen de mens, ook de geschiedenis is nooit af.
Willem Otterspeer: In alles ben ik groot. Leven en lezen van Michaël Zeeman. Prometheus 2025. Bestelinformatie bij de uitgever.
Tommy van Avermaet, Goran Bouazis en Bram Ieven (red.): Schrijven over vernietiging. Sem Dresden en de Holocaust vanuit meervoudig perspectief. Uitgeverij Verbum 2025. Bestelinformatie bij de uitgever
Dit stuk verscheen eerder op We’ll always have Paris
Laten we m.b.t. de wekelijkse culturele bijlage van kranten vooral die niet vergeten van dagblad TROUW: De Verdieping. De naamgeving van deze bijlage zegt alles!
Bij deze https://denieuwecontrabas.blog/194-bijlage-de-nieuwe-contrabas-podcast-trouw-verandert-poezie-aanpak/