
Op 4 november 2025 verscheen een artikel waarin ik mijn Oudnederlandse reconstructie van het Onze Vader presenteerde. Op basis van de Latijnse tekst, Oudhoogduitse en Oudengelse voorbeelden, de taal van de Wachtendonckse Psalmen, en met behulp van het Oudnederlands Woordenboek (ONW), beoogde ik een plausibele vertaling te verkrijgen van het Pater Noster die een tiende-eeuws Oud-Oostnederfrankisch dialect weerspiegelde. Uit de reacties op mijn initiële poging—voornamelijk de feedback van Arend Quak—bleek uiteindelijk dat er nog ruimte was voor verbetering. Hoewel het skelet van de reconstructie wel deugt, gebruikte ik hier en daar woorden en woorduitgangen waarvoor betere, en aan het Oudnederlands beter aansluitende, alternatieven bestaan. In deze bijdrage presenteer ik de herziene tekst en leg ik de aanpassingen uit die de karakteristieke eigenschappen van het Oudnederlands (t.o.v. het Oudhoogduits) aantonen. Voor een korte uiteenzetting en bespreking van het reconstructieproces en de oorspronkelijke tekst, zie mijn vorige bijdrage.
Bespreking van de eerste poging
Het belangrijkste referentiepunt dat ik gebruikte voor mijn eerste poging was de Oudhoogduitse Pater noster-vertaling uit Weißenburg (Wissembourg in Frankrijk). Deze is geschreven in een Zuidrijnfrankisch dialect dat relatief dicht staat aan het Oudnederlands (ook wel gekend als het Oudnederfrankisch), althans dichter dan het meer Hoogduitse Oostfrankisch of het Alemannisch of Beiers. Van het lichter Hoogduits-getinte Middelfrankisch (regio Keulen) is bij mijn weten geen vertaling gekend. Het resultaat was de volgende tekst:
Fadar unser, thū in himilon bist.
Giwīet sī namo thīn. Kume rīki thīn.
Werthe willo thīn, sō in himile, sō ana erthon.
Brōt unsa emitīg gif uns hiudo.
Endi fargif uns skuldo unsero, alsō wi fargeven skuldigon unsin.
Endi ni gilēdi uns in costunga, aver farlōsi uns fan uvile.
Santhlīke.
Het belangrijkste probleem met deze reconstructie is de aanwezigheid van een aantal lexicale en morfologische germanismen, i.e. duidelijk Oudhoogduitse kenmerken die het Oudnederlands niet gekend moet hebben. Deze zijn in de bovenstaande tekst onderlijnd. De eerste onderstreepte vorm, unser, vertoont de kenmerkende Oudhoogduitse uitgang -er bij de bezittelijke voornaamwoorden, hier de nominatief/vocatief mannelijk enkelvoud. We weten dat het nauwverwante Oudsaksisch deze uitgang niet kende, zo ook het Oudengels en het Oudfries, en dat moet ook voor het Oudnederlands gegolden hebben. Hoewel in de Psalmen de Middelfrankische legger af en toe doorschemert, waardoor je soms ook de vorm unser kunt tegenkomen, vindt men in de duidelijk Oudnederlandse delen de vorm unsa, zoals in de gelijkaardige uitroeping got, nereando unsa ‘God, onze redder’ in Ps. 64,6.
Op lexicaal vlak zorgden de woorden emitīg ‘blijvend, dagelijks’ en kostunga ‘verleiding’ voor problemen. Het eerste baseerde ik op emezzīgaz uit de Zuidrijnfrankische vertaling. In de Psalmen is dit woord weliswaar geattesteerd als *emiceio ‘altijd’ (Ps. 18,15), maar aan de vorm met Hoogduitse klankverschuiving ziet men duidelijk dat dit van Middelfrankische afkomst is. Het woord emizzīg is daarnaast ook tot het Oudhoogduits beperkt (EWA, “emizzîg”). In zijn reactie op mijn vorige bijdrage stelde Arend Quak de Oudnederlandse vorm dagalīks voor o.b.v. het Vroegmiddelnederlandse daghelijcsc; zo staat er in de 12de-eeuwse Rijmbijbel ghef ons dat daghelixe brod (VMNW, “daghelijcsc”). Het tweede woord, kostunga, had ik uit het Oudhoogduits overgenomen omdat zowel alle Oudhoogduitse als alle Oudengelse vertalingen van het Pater noster dit gebruikten, daarnaast kent het nauwverwante Oudsaksisch het ook. Daartegenin stelde Quak de vorm korunga voor o.b.v. het wel geattesteerde werkwoord koron ‘keuren, beproeven’ (ONW, “koron”). Zo heeft men ook een vorm die aan het huidige bekoring verwant is.
Ten slotte bevatte mijn oorspronkelijke reconstructiepoging een morfologische fout, nl. skuldo unsero. In het Latijn staat er debita nostra ‘onze schulden’ in de accusatief onzijdig meervoud. Het Zuidrijnfrankische sculdhi unsero is wat eigenaardig omdat unsero genitief meervoud lijkt te zijn, terwijl sculdhi accusatief meervoud is. Volgens Quak zou het Oudnederlandse werkwoord fargevan ‘vergeven’ de datief van de persoon en de accusatief van de zaak regeren zoals het Latijnse dimittere. In plaats van skuldo unsero krijgt men dan skuldi unsa.
Het herziene Fadar unsa
Bij het toepassen van deze bedenkingen ben ik tot de volgende, herziene tekst gekomen:
Fadar unsa, thū in himilon bist.
Giwīet sī namo thīn. Kume rīki thīn.
Werthe willo thīn, sō in himile, sō ana erthon.
Brōt unsa dagalīks gif uns hiudo.
Endi fargif uns skuldi unsa, alsō wi fargeven skuldigon unsin.
Endi ni gilēdi uns in korunga, aver farlōsi uns fan uvile.
Santhlīke.
Deze versie houdt zich natuurlijk nog nauw aan de Latijnse woordvolgorde. Om een meer Germaanse woordvolgorde te verkrijgen kan men hoofdzakelijk de adjectieven voor het naamwoord plaatsen. Andere mogelijkheden die het wat herkenbaarder kunnen maken voor hedendaagse lezers zijn: het eventueel toevoegen van lidwoorden voor losstaande naamwoorden zoals in fan (themo) uvile ‘van het kwade’. In de 10de eeuw begon het gebruik van bepaalde lidwoorden al door te breken (Quak & van der Horst 2002: 55). Voor de volledigheid heb ik ze overal tussen haakjes gezet. Daarnaast kan men het bezittelijk voornaamwoord voor het adjectief plaatsen in unsa dagalīks brōt ‘ons dagelijks brood’. Verder kan de zin thū in himilon bist ‘jij in hemelen bent’ (Lat. qui es in caelis) ook als betrekkelijke bijzin geformuleerd worden zoals in het hedendaagse Onze Vader. Dat geeft dan thie in (then) himilon ist. Dat het werkwoord in een betrekkelijke bijzin achteraan moet staan zien we al in de 8ste-eeuwse Utrechtse doopbelofte: … the hira genotas sint ‘die hun genoten zijn’. Ook in de Wachtendonckse Psalmen wordt er af en toe van de Latijnse woordvolgorde afgeweken, en zien we de persoonsvorm achteraan de bijzin (Quak & van der Horst 2002: 60f.). Het toepassen van deze ingrepen resulteert in de volgende tekst:
Unsa fadar, thie in (then) himilon ist.
Giwīet sī thīn namo. Kume thīn rīki.
Werthe thīn willo, sō in (themo) himile, sō ana (thero) erthon.
Gif uns hiudo unsa dagalīks brōt.
Endi fargif uns unsa skuldi, alsō wi fargeven unsin skuldigon.
Endi ni gilēdi uns in korunga, aver farlōsi uns fan (themo) uvile.
Santhlīke.
Letterlijke vertaling:
‘Onze vader, die in (de) hemelen is.
Gewijd zij jouw naam. Kome jouw rijk.
Geschiede jouw wil, zowel in (de) hemel, als op (de) aarde.
Geef uns vandaag ons dagelijks brood.
En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.
En leidt ons niet in bekoring, maar verlos ons van (het) kwade.
Waarlijk.’
Is dit hoe een 10de-eeuwse Oost-Nederfrank zijn Onze Vader opgezegd zou hebben? Waarschijnlijk niet. Dat kunnen we natuurlijk nooit met complete zekerheid weten, maar met deze reconstructie krijgen we althans een zo dicht mogelijke benadering op basis van wat ons na 1000 jaar van die taal overgebleven is.
Literatuur
Braune, W. & F. Heidermans. 2023. Althochdeutsche Grammatik I. Phonologie und Morphologie (17de druk). Berlin: Walter de Gruyter.
Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. “emizzîg”. https://ewa.saw-leipzig.de/articles/emizz%C3%AEg/de
de Grauwe, L. 1982. De Wachtendonckse Psalmen en Glossen. Een lexikologisch-woordgeografische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Quak, A. & van der Horst, J.M. (2002). Inleiding Oudnederlands. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Een prachtig stukje historische taalkunde van deze jonge Belg uit Gent (¨Hent¨) https://research.flw.ugent.be/en/stefan.vujic
Hartelijk dank voor uw reactie!