De naam J.A. Lindon kwam ik voor het eerst tegen toen ik The Hunting of the Snark vertaalde. Annotator Martin Gardner nam achter in zijn uitgave van Carrolls gruwelverhaal een ‘Fit the seven-and-a-halfth’ op, een extra hoofdstuk, dat door deze mysterieuze Lindon was geschreven ter aanvulling op Carrolls acht fits omdat hij het jammer vond dat de Boots en de Bonnet Maker er in het verhaal maar bekaaid van af kwamen: ze krijgen van Carroll als enige bemanningsleden geen avonturen toebedeeld op de bloedstollende jacht. Lindons zeveneneenhalfde fit was grappig, spannend, en volgens de regelen der carrollse kunst gemaakt en ik dacht er nog even over om het ook maar mee te vertalen, als extraatje. (Het kan nog, De klopjacht op de sneer is nog niet uit.)

Lindon werd in Gardners annotaties nog vaker aangehaald en toen ik opzocht wie het was, bleek James Albert Lindon (ca.1914-1979) een Engelse puzzelliefhebber te zijn en dichter gespecialiseerd in plezierverzen, contraintes en kinderpoëzie. En hij staat bekend als ’s werelds eerste schrijver van ‘vocabularyclept poetry’, waarin een nieuw gedicht wordt gemaakt met de opnieuw gerangschikte woorden van een bestaand gedicht.
Dat is interessant! dacht ik – en voorzover ik wist had Drs. P er bij leven en welzijn niets mee gedaan. ‘Vocabularokleptische poëzie’ is een wanbegrip, je kan het net zo goed over klepto’s hebben, of in de geest van de goede doctorandus iets als hussels, of als versvorm de kluts of het roerei.
Dan maar meteen in het diepe gesprongen, van de brug over de Waal.
Bommel
’t Was laat en aan dek was gedronken.
In mijn hoofd klonken de psalmen van vroeger
– waren dat de buren? zij? –
het ging om gras, thee, ’t weer,
de gevaren te vermijden, de prijs.
Vrouw een:
Ik, het schip, voer mijn overzijden
langzaam stroomaf
door het landschap, alleen.
Vrouw twee:
Ik, de brug, bevoer mijn oneindigheid
moeder en moeder.
Wat lag u vol!
Daar kwam een nieuwe stem, zij die zong.
‘Roer de hand, zij zal wijd zijn,’
(hoorde ik), ‘uit zijd worden!’
Daar zag ik brug bij brug,
zij schenen naar elkaar.
Mij dacht: O god, mijn oren!
Dát vernemen, dát bewaren, dát zien,
dat ik daar één minuut – of tien –
te midden stond!
O, zij zong!
De principes van de vocabularyclept poetry worden uitgelegd in Palindromes and Anagrams van Howard W. Bergerson uit 1973. De bedenker had behalve een totale herschikking nog een contrainte: iedere herschikte regel moest evenveel woorden bevatten als de oorspronkelijke regel. Die beperking heb ik niet gevolgd. Misschien had Lindon het makkelijker: hij kende het oorspronkelijke gedicht niet en werkte met woordenlijsten die door een ander waren samengesteld. Bovendien was het originele gedicht altijd een vrij vers, zonder rijm of scanderend ritme, waardoor het sowieso al uitwaaierend van aard was. Het vreemde echte was – kwamen onderzoekers tot de conclusie – dat Lindons klepto’s dezelfde sfeer ademden als het (hem onbekende) origineel. Hoe kan dat? Dwingen de woorden tot een bepaalde schikking en daarmee tot bepaalde contouren van een soort zich vaag aftekenend verhaal? Mijn herschikking ademt ook de moederdevrouwsfeer, heb ik de indruk. Dat kan komen omdat ik het gedicht kende, maar misschien ligt het inderdaad aan de verzameling te gebruiken woorden. Ik besloot dat experimenteel te verifiëren.
Nijhoffs gedicht telt inclusief titel 119 woorden, te weten: aan, alleen, bevoer, bewaren, bij, Bommel, brug (3x), buren, daar (3x), dacht, dat (5x), de (6x), dek, die, door, een (3x), elkaar, en (2), gedronken, gevaren, ging, God, gras, hand, het (2x), hoofd, hoorde, ik (5x), in, klonken, kwam, laat, lag, landschap, langzaam, midden, mij, mijn (4x), minuut, moeder (2x), naar, nieuwe, o (2x), of, om, oneindigheid, oren, overzijden, prijs, psalmen, roer, schenen, schip, stem, stond, stroomaf, ’t (2x), te (2x), thee, tien, twee, u, uit, van, vermijden, vernemen, voer, vol, vroeger, vrouw (2x), waren, was (2x), wat, weer, wijd, worden, zag, zal, zien, zij (5x), zijd, zijn, zong (2x). Naarmate mijn herschikking vorderde werd het asymptotisch moeilijker, aangezien ik met restjes dreigde te blijven zitten, vooral een lastig overschot aan ‘de’ en ‘dat’ en ‘zij’ – maar dat doet er hier niet toe. Het gaat om de lijst. Wat gebeurt er als ik die precies zo laat staan als hij is, alfabetisch, en er alleen een soort dichtvorm in timmer? Is het dan nog steeds van sfeer vergelijkbaar met het origineel?
Aan alleen bevoer bewaren
Bij Bommel: brug brug brug. Buren.
Daar, daar, daar, dacht
dat dat, dat dat, dat de de-de-de-de-de
dek die door een, een, een… elkaar! –
en en gedronken gevaren.
Ging God: gras, hand, het-het-het
hoofd
hoorde ik, ik ik-ik-ik!
In klonken kwam laat,
lag landschap langzaam midden mij.
Mijn mijn mijn mijn (minuut)
moeder moeder naar nieuwe o-o
of om oneindigheid oren:
overzijden, prijs, psalmen, roer,
schenen schip.
Stem stond stroomaf,
’t, ’t te té thee. (Tien? Twee?)
U uit van vermijden, vernemen,
voer vol: vroeger
vrouw vrouw waren.
Was-was wat weer wijd worden zag:
zal zien zij.
Zij (zij, zij, zij) zijd zijn:
zong.
Zong.

Het is weliswaar raadselachtig, maar dat is niet erg: een gedicht wordt immers niet geschreven door de dichter, maar door de lezer. De dichter tekent slechts op, de lezer maakt het gedicht. Volgens mij ademt deze rigoreus alfabetische klepto nog steeds de oorspronkelijke nijhoviaanse sfeer. Het kan toeval zijn, omdat het woord zong in het oorspronkelijke gedicht de climax vormt en hier de boel ook mooi afsluit. Verdere experimenten zijn geboden.
Eerder heb ik ‘De moeder de vrouw’ geüglificeerd, op Neerlandistiek en op VandaagsVertaalProbleem.
Laat een reactie achter