
Ik studeerde Nederlands in Utrecht, begin jaren zestig van de vorige eeuw. Eens in de week ging ik het Academiegebouw binnen, naar een lange, smalle zaal waar het responsiecollege plaatsvond van Prof. dr. C. B. van Haeringen. De professor stond op een spreekgestoelte en keek uit over studenten die gekomen waren om zeventiende eeuwse teksten te leren vertalen. Of Middelnederlandse, ik zou het niet meer weten. Je kon je na het college opgeven voor een vertaalbeurt; die bereidde je thuis voor, en op het volgende college kreeg je de beurt en vertaalde je een stuk tekst. Het was ook mogelijk om je nooit op te geven en alleen stilzwijgend het college te volgen, en dat deed ik.
Waarom ging ik naar het responsiecollege? Om mijn schuldgevoel te dempen over andere colleges die ik had laten schieten voor biljarten of slenteren door de stad, terwijl er toch ruimhartig werd geïnvesteerd in mijn studie. Maar er was nog een reden: de gewijde, rustgevende sfeer van het college. Van Haeringens zachte, vriendelijke stem gaf maar spaarzaam commentaar op de vertalingen van de studenten. Soms zweeg hij ook minutenlang. Zijn blik was ver over ons heen gericht, terwijl zonnestralen door de ramen achter het spreekgestoelte zijn witte haar verlichtten als een stralenkrans. Alles was rustig en goed. Je kon je helemaal overgeven aan je eigen gedachten.
Onschuld
Die dag schrok ik op door een doffe plof. In het gangpad tussen mijn rij en de zijne was een student uit zijn stoel gevallen, en nu lag hij op de grond te schokken en te kronkelen, met het schuim op zijn mond. Om hem heen keken medestudenten verstijfd toe. De student die de beurt had, viel stil omdat hij doorhad dat er iets aan de hand was. Dit in tegenstelling tot Van Haeringen.
“Professor! Professor!”, waarschuwde een koor van stemmen. Van Haeringens blik daalde langzaam af, en daarna hijzelf. Onzeker schreed hij door het gangpad naar het stuiptrekkende lichaam, en bekeek het van een veilige afstand. “Hij heeft dit wel vaker, professor”, zei een student. Maar dit stelde Van Haeringen geenszins gerust. Zijn gezicht drukte verbijstering uit, angst en afkeer, alsof hij werd geconfronteerd met een monster dat net gekropen was uit een schilderij van Jeroen Bosch. De geleerde was duidelijk onbekend met de aandoening die in de volksmond zo treffend aangeduid wordt als vallende ziekte.
Dat gold ook voor mij. Ik verwachtte binnenstormende ziekenbroeders, en was dus verbijsterd toen het lichaam op de grond vanzelf tot rust kwam en even later door een paar medestudenten in zijn zitplaats werd gehesen. De student pakte meteen zijn tekstboek. Zijn bril hoefde hij niet op te zetten, want die was, een klein wonder, tijdens de hele episode muurvast op zijn neus blijven zitten. Van Haeringen bleef nog even aarzelend staan. Daarna liep hij terug door het gangpad naar zijn spreekgestoelte, besteeg het en wenkte de student die de beurt had dat hij verder kon gaan.
De rust keerde weer. Maar het responsiecollege was niet meer hetzelfde. Het had zijn onschuld verloren.
Dit stukje verscheen eerder in Argus
Ah, Van Haeringen en WAP Smit, dat waren nog eens tijden!
De eerste twee alinea’s zijn onderhoudend. Daarna doet de afwikkeling mij denken aan ‘Het meisje van de garderobe’ van Van Essen, maar minder goed (laat je minder achter met een vraag/knagend gevoel).