
Pieter Boskma (1956) behoorde eind jaren tachtig tot de beweging der Maximalen. ‘Wij keurden en proefden en / keurden weer af / naarmate wij ouder werden’, schrijft hij in De Messiaaanse kust (1989). Inmiddels is de dichter een half leven en vele dichtbundels verder. Het stadrumoer is verdwenen, maar het autobiografische en de thematiek natuur, dood en liefde zijn gebleven. Met de jaren is zijn poëzie doorleefder, dieper geworden, zo blijkt onder andere uit de nieuwe bundel De stiltevariant.
Sinds januari 2020 woont Boskma met vrouw en kind (De stiltevariant is opgedragen aan ‘Anne en Hendrik’) in het kunstenaarsdorp Bergen. Daar, tegen de bosrand heeft hij zich teruggetrokken. Geen stadsrumoer meer, maar een ‘zelfgekozen ballingschap’ in het oude dorp, ‘bebost en afgelegen’. Maar in het hoofd van de dichter gebeurt genoeg. Het gelijk van honderd tegelijk zingende bossen (2022) getuigt in de afdeling ‘Oaseberichten II’ in sprankelende kwatrijnen van een bruisende geest:
Je zou toch denken dat na meer dan drie decennia
er wel een soort korset van correcte wellevendheid
om je overlopende gemoed is gegord, maar nee hoor:
we gaan nog telkens sneller volle kracht vooruit.
De dichter had zich eerder na de dood van zijn vrouw Monique Orth (1958-2008) opgericht en woorden gevonden in de bundel Doodsbloei (2016), die met Mensenhand (2012) en Zelf (2014) een trilogie vormt van rouw, liefde en levenskracht. De veerkracht uit zich in het ‘overlopende gemoed’, waarin nog steeds ruimte is voor geestigheid en ergernis. Zoals in Mensenhand na een gesprek over jezelf vinden:
Dat heb ik weer, dacht ik,
kom je eens een lekker wijf
in de duinen tegen, krijg je
dit soort kleffe praatjes,
ga even lekker zelf
op een divan liggen zeg,
Kom op, ‘Het wordt lente!’ Dat gevoel overheerst in de cyclus ‘Lentelied’:
Toen, zoals geschreven staat, zag ik
een nieuwe hemel en een nieuwe aarde,
de oude hemel en de oude aarde
waren verdwenen. Maar ik had mijn lied,
mijn levenslustig lentelied,
en ik hoorde dat het goed was,
ook na de wereldwisseling
ook onder een vers firmament.
Het wonder van een nieuwe liefde dient zich aan in de bundel Zelf (die is opgedragen aan ‘Anne en het ongekende’), op de laatste bladzijde van het laatste gedicht. De dichter ontmoet haar in de duinen, bij avondval ‘die aan de kust vol kleurenprachten is / waarvoor geen woord in deze taal bestaat’. Een eerste ontmoeting en toch herkenning, ‘alsof wij tweelingen waren’. Opmerkelijk, ‘hoeveel zij op mij leek’.
Toen zij al bijna bij de duinen was
draaide zij zich om en wees naar mij.
Ik denk dat ik op dat moment genas.
In 2019 verscheen Van de Zoon en de Zee, ‘Voor Hendrik’. Onstuimige poëzie vol neologismen in de cyclus ‘Uit de schulp’, die voor zich spreekt: ‘Wij rolbollen ruisdonder over het platzand / en strekken ons belletjeswit tot ziltlik. / Als plofstap van tweepoot vertroebelt ons zicht, / wij trekken ons terug in het deinende licht.’
De gedichten van Boskma kennen vele vormen. Soms een reeks terzinen, de andere keer bladzijden lang kwatrijnen, vaak ‘bevrijde sonnetten’ naar eigenzinnige ingevingen en vondsten, al of niet rijmend, en ook gedichten die bestaan uit aaneengeschreven regels. Hij kiest de vorm die zich aandient. Vrij van wetten en conventies, maar hier en daar refererend aan voorgangers, kunstbroeders als Herman Gorter, Gerrit Achterberg, Adriaan Roland Holst. In De stiltevariant herinnert hij zich een van zijn eerste bezoeken aan Theun de Vries, in de tijd dat beiden in Amsterdam woonden. ‘Iconen’ heet het gedicht, ‘een laatste voor Th de V’ , waarin de oude schrijver een bundel van Boskma omhoog houdt. ‘Weet je dat ik erg van je verzen / heb genoten? Ze geven warmte af, / de gloed van oude iconen.’
Het was of alle dode dichters die hij had gekend,
door zijn hand naar mijn werkje reikten
als een laatste strohalm in het gestaag vervagen
van hun zegetochten en belang van ooit…Toen boog hij weer het hoofd
en mijn God: ik ook, ik ook.
Het beschouwende en relativerende in de nieuwe bundel van Boskma betekent niet dat het dichtersvuur gedoofd is. De dichter is in ‘Nieuwjaarsdag’ onveranderlijk zichzelf:
Het jubelen staat mij vaak nader dan het janken
van een zwerfhond, of het sissen van de ratten
als een keukenmeid haar schort uitklopt
en het nieuwe jaar dat vandaag begon
opgeruimd naar gister opschort.
Hij geniet van het fietsen van zijn zoontje, de eerste keer, en doorziet de weemoedige glimlach van een oude vrouw die toekijkt. Een gedicht van tweeëntwintig aaneensluitende regels. De dichter is verrukt:
zonnegeschitter in mijn ogen,
niet slechts nu maar voor altijd
uit mijn eigen tijd bevrijd.
En op de bladzijde ernaast keert in ‘Bloei’ de dode geliefde terug, in eveneens een aaneengeschreven gedicht. ‘De kloof tussen jouw bloei en mijn taaie gang der achterblijvers / leek onoverbrugbaar, en ik wist dat deze eerste keer / tegelijk de laatste was dat ik je bij leven terug zou zien.’ Regels vol tegenstellingen, die samenkomen in het dubbelzinnige ‘bij leven’. De toespeling op de bundel Doodsbloei is duidelijk; wat nu overheerst is bloei. En in die bloei hergloeit erotiek in lyrische expressie van emotie als van een neo-Tachtiger: ‘groengeelrozig wolvend’, ‘nachtengalenlieflijk’, ‘toverstreelgloed’ en ‘noorderlichtgedans’. In ‘Wisseldans’ herkennen we regels van Gorter, die door Boskma naar zijn hand zijn gezet. ‘Zie je ik hou van je, / ik vin je zoo lief en zoo licht – ’dichtte Gorter in Verzen (1890). Boskma: ‘Ik hou van je, zie je dat, ik ben zo lief en zo licht,’.
Ook presenteert de vorm zich wel eens in een veertienregelig sonnet, zoals ‘Voor of tegen’ in vrije strofeverdeling en willekeurig rijm, of een gedicht in vier kwatrijnen in ‘De weg (naar de lezer)’, waarin de dichter zich bevindt tussen schreeuwers die op barricades klimmen en fluisteraars van valse onverstaanbaarheid. Opnieuw een gedicht ‘Vast’ in terzinen, in het landschap waar het verleden zich opdringt. Plotseling twee haiku’s. Een gedicht ‘Verheugend nieuws’ in strofen van vier, vijf, drie en zes regels kan ook. Deze veelzijdigheid in vorm geeft iets speels, iets zo diep en zo licht, aan de gedichten, waarin opnieuw de natuur, de dood en de liefde de grote drie zijn. Maar het meest van die drie is de liefde. In ‘Niet en toch’ keert het wonder van de ontmoeting met Anne terug: ‘er hing magie in de lucht’. Het laatste gedicht van vier sextetten brengt de lezer de ontmoeting in de duinen beschreven in Zelf in herinnering. Hoeveel zij op hem leek, alsof zij tweelingen waren. ‘De opmaat’ in De Stiltevariant begint zo:
En dat ik voor de eerste keer van dichtbij in je ogen keek
en dat het echt zo was alsof ik in een spiegel zag
en dat ik ervan schrok hoe sterk je op mij leek
en haast niet geloofde wat zo’n blik vermag:
rouw uitroeien, doodsdrift slopen, tranen vouwen
tot boeketten van beschreven bloesems.
Pieter Boskma zal in zijn zelfgekozen ballingschap in het oude dorp Bergen zeker blijven zingen. En juist in de stilte klinkt zijn poëzie helder en krachtig:
Slechts wat klinkt heeft waarde, de waarheid is een klank.
Alles wat niet klinkt bederft en vervliegt tot stank.
Alleen het lied, het levend lied
wint het van het stomme niets.
Pieter Boskma, De Stiltevariant. Prometheus, 2025. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter