Christelijke huisvrouwen geilen op hun eigen echtgenoot, had er in juli in NRC Handelsblad gestaan. Een lezer had zich daaraan gestoord en de ‘ombudsman’ van de krant, Sjoerd de Jong, schreef er daarom gisteren een stukje over (Opiniebijlage, pagina 25).
De Jong rekent in zijn stukje voor dat het gebruik van het woord geil in de krant de afgelopen decennia een beetje is gestegen – al is zijn empirische basis daarvoor een beetje wankel (in de eerste helft van 1992 stond het woord twee keer in de krant, in de eerste helft van 2002 elf keer, en in de eerste helft van dit jaar weer elf keer). Dan volgt een bespiegeling over de verruwing van het taalgebruik in de hele samenleving en het probleem van de journalist die aan de ene kant niet te nuffig wil doen, maar aan de andere kant ook geen opzichtige ‘straattaal’ gebruiken. De Jong noemt dat laatste ‘een burgerlijke vorm van antiburgerlijkheid’.
Eén ding meldt De Jong niet: behalve straattaal is geil ook een keurig woord (in de gewenste betekenis) dat we al bij Vondel en in zestiende-eeuwse vertalingen van de bijbel tegenkomen.
In De helden Godes des Ouden Verbonds schrijft Vondel (in een passage over Sodom en Gomorra):
Twee gasten, die, gedaald van ’t Hemelsche gebouw,
Verblindden ’t geil geboefte als ’t haar misbruiken wou.
Aan de andere kant schreef de dienstdoende redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1877 (over het werkwoord geilen):
In toepassing op menschen in de beschaafde spreek- en schrijftaal niet meer in gebruik.
Het woord maakt dus een wonderlijke U-bocht in zijn aanvaardbaarheid: voor Vondel was het een gewoon woord, in de 19e eeuw was het dat niet meer, en langzaam maar zeker begint het weer gewoon te worden.
Je kunt je afvragen hoe dat komt. Er is een verschil tussen pakweg kut en lul aan de ene kant en geil aan de andere kant. (De Jong lijkt dat verschil niet op te merken, maar wil het eerste woord niet voluit schrijven, en noemt het in zijn angst voor antiburgerlijkheid op zijn Amerikaans een ‘drieletterwoord dat begint met k‘.) Het verschil is dat er voor geil geen neutraal of deftiger alternatief bestaat. Je moet het doen met omslachtige omschrijvingen zoals zin hebben of veroorzaken in seks.
Mij lijkt die afkeer van geil dan ook geen pure taalkwestie, maar vooral een verandering in houding tegenover seksualiteit: in de puriteinse tijden van de WNT-redacteur raakte het woord in onbruik, eenvoudigweg omdat men niet over seksuele gevoelens schreef. Nu men er wel weer over kan schrijven of spreken, moet men natuurlijk ook de bijbehorende woorden gebruiken. Degenen die er boos om worden, ergeren zich niet zozeer aan het woord geil, maar vinden dat het gevoel dat erbij hoort niet in het openbaar mag worden besproken.
Harry Perton zegt
Toen ik het woord geil voor het eerst in een oude tekst tegenkwam, keek ik ook vreemd op. In de 18e eeuw wordt het voornamelijk gebezigd voor land of grond. Geil heeft dan voornamelijk de betekenis van: zeer vruchtbaar.
Marc van Oostendorp zegt
Interessant, ja! Die betekenis lijkt me dan weer helemaal verdwenen. Wat een bewegelijk woord!
Rogier Bos zegt
De duitsers hebben minder moeite met het woord: ze spreken over een leuke picnic als ' dass ist doch geil' waarmee ze niks meer bedoelen te zeggen als 'dat is toch heel erg leuk'!
Ingmar Roerdinkholder zegt
Affengeil ja!
Willem Kuiper zegt
In dit soort gevallen is het altijd de moeite waard om het Middelnederlandsch Woordenboek te raadplegen – daarin vind je ook de betekenis ‘vruchtbaarheid’ (s.v. VRUCHTBAERHEIT) al:
GEIL (geel), bnw. Ohd. geil, keil; mhd. mnd. de. hd. geil; ags. gâl; osa. gêl; ndl. geil (Ndl. Wdb. 904); got. *gails, uit gailjan op te maken.
1) Vroolijk, lustig, in goeden zin. Van personen en van de gemoedsstemming. || God geve hem heil met vruechden geil wie metten vrauwen hoven, OVl. Lied. e. G. 123, 22. — Zie ook Ndl. Wdb. op gala en galant, en vgl. de aan denzelfden stam ontsproten fransche woorden galant, regaler, gaillard en galon.
2) Weelderig, dartel, wellustig, wulpsch, in ongunstigen zin. || Kasteie dinen lichame, alse hi te geel es, ende dwengene met arbeide, ende slagene vaste, ont hi kent, dat hi der selen knegt is, Limb. Serm. 102a. — Vgl. ook geilicheit.
3) Met eene bep. met op. Belust op. || Uten vier ambachten wasser een deel, die optie Vranken waren geel (die op de Franschen los wilden stormen, fr. qui en voulurent aux Français), Velth. IV, 32, 22. Vgl. onze uitdr. op iets geilen (Ndl. Wdb. 909) en vooral boven galen.
Marc van Oostendorp zegt
Interessant is in dit verband natuurlijk ook het etymologische verband met gala, galant, regaler, enz. waarop hier gewezen wordt. Wat een woord!
Jenny Mateboer zegt
Een (dialect?)variant ken ik van mijn schoonmoeder (84), opgegroeid op een boerderij onder Ouderkerk a d Amstel.
Zij gebruikt 'geil' voor een plant die te weinig licht heeft gehad en daardoor lang en sprietig is, met wat armzalige ver uit elkaar staande blaadjes.
Anoniem zegt
Naast bovenstaande betekenissen wordt 'geil' in het Fries nog steeds gebruikt voor 'vet': geil spek. Ook voor een weersgesteldheid: een 'geile loft' wanneer er onweer op komst is. In het Wurdboek fan de Fryske Taal wordt 'geil' aldus omschreven: http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb;=WFT&id;=32310&lemmodern;=geil
Henk zegt
In het Nederlands misschien wel, maar in het Fries wordt grond of klei nog wel "geil" genoemd als het vruchtbaar is.