Wij zijn onze hersenen, hoor je sommige mensen tegenwoordig weleens beweren. Een jaar of tachtig geleden genoot een andere visie ongeveer evenveel populariteit: we zijn onze taal. Vooral de eminente taalkundige Edward Sapir en diens beroemdste student, Benjamin Lee Whorf, maakten dit idee populair. Zij beweerden dat de mens de wereld zag door de bril van zijn moedertaal. De Hopi-indianen, bijvoorbeeld, zouden in hun taal geen middelen hebben om over tijd te spreken anders dan op een cyclische – iedere dag was voor hen in zekere zin dezelfde dag – en dat zou hun tijdsbeleving heel anders maken dan de onze.
In de afgelopen tachtig jaar is het idee in de taalkunde vrijwel geheel verlaten. Dat van die Hopi-indianen, daar klopt in ieder geval weinig van (al is het maar omdat zij in hun eigen taal wel degelijk op een heel verfijnde manier over heden, verleden en toekomst te kunnen spreken) en de belangstelling van veel taalkundigen verlegde zich weer naar andere zaken.
Buiten de taalkunde bleef de zogeheten Sapir-Whorf-hypothese dat taal het denken beïnvloedt echter altijd een grote fascinatie houden.
Vorig jaar wekte bijvoorbeeld een Yale-econoom nog veel ophef toen hij beweerde dat mensen die talen spreken waarin de toekomende tijd verplicht moet worden uitgedrukt (zoals het Spaans en het Grieks) minder geneigd zijn tot sparen dan sprekers van talen waarin dit niet hoeft (zoals het Duits). Binnen de taalkunde stuiten dit soort claims over het algemeen op grote scepsis.
Guy Deutscher vindt dat dit onterecht is, zet hij uiteen in zijn recente, en onlangs in het Nederlands verschenen boek Door de bril van de taal. Deutscher is van oudsher een historisch taalkundige, die zich specialiseerde in de syntaxis van het Akkadisch, maar in dit boek doet hij geen verslag van eigen onderzoek; hij haalt de bewijzen voor zijn visie op de relatie tussen taal en denken vooral uit experimenteel psychologisch en antropologisch onderzoek van anderen.
Die stelling is dat het denken niet zozeer door de taal wordt begrensd, maar wel door de taal wordt getraind. De oude Sapir-Whorf-hypothese lijkt wel weerlegd: mensen kunnen allerlei onderscheidingen maken die hun moedertaal niet heeft. Ook sprekers van talen die geen verschil maken tussen blauw en groen kunnen wel degelijk een groen van een blauw kaartje onderscheiden.
Het belangrijkste verschil tussen talen is dan ook niet wat je niet kunt zeggen – in iedere menselijke taal kun je alles zeggen wat je wilt – maar wat je moet zeggen. In het Nederlands moet je als je naar een persoon verwijst wel naar het geslacht van die persoon verwijzen: hij komt of zij komt. In het Chinees hoeft dat niet; en dus worden sprekers van het Nederlands meer getraind in het indelen van de mensheid in mannen en vrouwen dan Chinezen. Deutscher bespreekt een aantal experimenten: de Guugu Yimithir die geen woorden voor links en rechts hebben, maar in plaats daarvan alles in termen van absolute locaties bespreken (‘mijn westervoet zet een stap naar het zuiden’) hebben ook aantoonbaar een absoluut richtingsgevoel.
Ik weet niet of zo’n bevinding tot veel taalkundig onderzoek kan leiden – hoe interessant het ook is, het zegt misschien meer over de menselijke psyche dan over de menselijke taal. Maar dat is misschien ook niet zo belangrijk. Door de bril van de taal is goed geschreven, erudiet, informatief, bij vlagen geestig en steeds meeslepend. Het geeft een veel completer beeld geeft van de fascinerende interactie tussen individuele cognitie en gezamelijke cultuur en de brug die taal die tussen die twee slaat. Ik zou daarom Deutschers boek eerder aan mijn vrienden cadeau doen dan de naïef-reductionistische breinboeken die nu zo populair zijn.
irinarempt zegt
Ieks, een d/t fout: "dat taal het denken beïnvloed".
RHCdG zegt
'in iedere menselijke taal kun je alles zeggen wat je wilt': daar zou Lacan nog wel wat over te zeggen hebben. Die hele 'je' is zelf geconstrueerd door de taal.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb geen idee wat dat betekent, 'die hele 'je' is zelf geconstrueerd door de taal'. Het suggereert dat 'de taal' een agent kan zijn, een instantie die kan besluiten te handelen, maar dat is niet zo. En los daarvan is het idee dat we alleen maar een 'je' hebben doordat we een taal hebben (een minder agentieve lezing van die zin) een voorbeeld van Whorfiaans denken.
Als ik mijn zin dan zou moeten uitdrukken in minder agentieve termen, zou ik zeggen: de inhoud van een zin in iedere menselijke taal kan worden uitgedrukt in iedere andere menselijke taal.
RHCdG zegt
Nee, dat suggereert het niet. De kwestie is dat de taal die je spreekt je wordt gegeven. Hij is er al wanneer je wordt geboren (en zal er nog zijn, iets aangepast, wanneer je dood gaat). Die taal is dus niet van jou en wat je uitdrukt als je 'ik' zegt verwijst naar een instantie die pas geboren wordt in die taal – niet naar de spreker die nog niet kon spreken en die alleen buiten de taal (of de symbolische orde, zoals Lacan het noemt) bestond. M.a.w.: in de formule 'alles zeggen wat je wilt' is die 'je' en wat die 'je' wil al bepaald door de taal.
Iets anders, in verband met je verduidelijking, 'de inhoud van een zin in iedere menselijke taal' enz.: wat bedoel je precies met 'inhoud'? Hoe kun je die inhoud buiten de taal om uitdrukken? Is dat iets transcendents of nog iets anders?
Marc van Oostendorp zegt
In mijn ogen wordt de taal je niet 'gegeven', omdat een taal helemaal geen bestaan heeft dat los staat van de sprekers van die taal. Het idee dat 'de taal' die je spreekt al bestaat voordat je geboren wordt, heeft dus geen betekenis.
Een kind construeert zelf zijn taal op basis van wat hem door de omgeving wordt aangereikt. De manier waarop zij dat doet weerspiegelt onder andere (1) het taalaanbod, dat wil zeggen wat ze toevallig tegenkomt in de eerste jaren van haar leven, (2) haar specifieke plaats in de samenleving waarin ze opgroeit (gepriviligieerd kind van adelijke ouders, arm kind van achterstandsouders), (3) een genetische aanleg.
Zoals ik in de bespreking zeg is het soort neo-Whorfiaans denken dat jij nu Lacan in de mond legt zeer wijdverbreid; maar er is geen enkele basis voor, zoals Deutscher aantoont. Het best dat je kunt zeggen is: veelvuldig gebruik van een taal traint je om aan bepaalde aspecten van de werkelijkheid aandacht te schenken.
En ik veronderstel inderdaad dat de inhoud van een zin principieel (in de praktijk zal het nog vaak moeilijk zijn) uit te drukken valt in een of andere formule die niet tot de menselijke taal behoort. Maar ik weet niet eens of dat er wel zoveel toe doet.
RHCdG zegt
Ik heb zojuist de eerste pagina van dit artikel van Deutscher over Whorf gelezen, maar dat heeft niet veel te maken met wat ik 'Lacan in de mond leg', en het lijkt me dat als je Lacan even oppervlakkig gelezen zou hebben als ik zojuist Deutscher over Whorf, je die opmerking niet gemaakt zou kunnen hebben.
De taal bestaat natuurlijk wel degelijk los van de sprekers van die taal, dat merk je wanneer je ermee in aanraking komt. Het kind construeert zijn taal niet zelf zoals je zegt, dat is een absurde gedachte, maar is integendeel product van de taal die het te spreken krijgen. Dat heeft niks met Whorf te maken of met het kunnen onderscheiden van lichtblauw en donkerblauw enz., maar met het feit dat we alleen via de taal kunnen verwijzen naar wat Lacan 'het reële' noemt. Dat betekent dat dit reële via symbolen tot ons komt en dus niet meer rechtstreeks, onmiddellijk kan worden uitgedrukt.
Omdat ik geen tijd en zin heb om het allemaal nog eens apart te formuleren zal ik mezelf maar even citeren uit een nog ongepubliceerd artikel:
"Kenmerkend voor het verlangen à la Lacan is het wisselende, verschuivende karakter ervan: het kan niet worden ingelost, en het heeft dus geen eindterm. Dit komt doordat het verlangen in de aanvang door een onophefbaar gemis is ingesteld: ze is het gevolg van een symbolisering zelf van een deel van de werkelijkheid. Die symbolisering vindt plaats wanneer het kind voor de spiegel zichzelf herkent, waardoor het niet langer met zichzelf samenvalt, maar met een beeld in de spiegel: een imaginaire figuur, iemand anders. De geboorte van het subject gaat dus gepaard met een verlies: het kind is niet langer zichzelf, hoe verbrokkeld ook met hier een singuliere hand en daar een al even singulier been, maar moet zijn nieuwe eenheid bekopen door afstand te doen van wat Lacan het ‘reële’ noemt: dat wat niet kan worden gesymboliseerd en in taal worden uitgedrukt. Door deze symbolisering houdt het reële dus op te zijn wat het was: voorstelling en object worden in de symbolische orde bemiddeld door een derde term (de taal, de wet, de fallus, de Ander). Het symbool, of het teken (betekenaar, signifiant) vertegenwoordigt daardoor het verlies van de onmiddellijkheid van het oorspronkelijke object. Dit verlies is de voorwaarde voor de geboorte van het subject, dat zich nu ten opzichte van de hem omringende wereld kan vestigen, maar het is ook oorzaak van het ontstaan van het verlangen."
Dit is gewoon basic Lacan. Als je er eens in wilt verdiepen kan ik de nog altijd klassieke inleiding 'Taal en verlangen' (1975) van A. Mooij aanbevelen. Vind je het allemaal grote onzin, ook goed, je bent niet de enige, maar met Whorf dan wel 'een soort neo-Whorfiaans denken' heeft het niets te maken.
Wat je verder zegt over de 'inhoud' en een 'formule die niet tot de menselijke taal behoort': tot welke taal zou die formule dan wel behoren?