“Ijck wens,” schreef een vrouw in de zeventiende eeuw aan haar echtgenoot op zee, “mijn alderlijste man dussent goeden nacht”. De taalkundige uit de eenentwintigste eeuw wipt verheugd op uit haar stoel, bijvoorbeeld vanwege dat wens. Ooit had de eerste persoon enkelvoud in het Nederlands de uitgang –e: ik wense. In de loop van de tijd verdween die e ([ə]); inmiddels vind je hem alleen nog in dialecten, zoals in het oosten van Nederland en Oost Vlaanderen.
Hij heeft er eeuwen over gedaan om te verdwijnen. Hoe is dat precies in zijn werk gegaan? Dat is een van de vragen die de promovenda Judith Nobels stelt in het proefschrift dat ze later deze maand in Leiden verdedigt.
Tot voor kort werd zulk onderzoek ernstig bemoeilijkt doordat de onderzoeker weinig meer kon doen dan zelf allerlei gedichten en andere literatuur door te nemen. Daar waren twee problemen mee.
In de eerste plaats schiet het natuurlijk niet op, dat eindeloos Hooft en Vondel doorvlooien op hun zinnen die in de eerste persoon gesteld zijn. In de tweede plaats is het natuurlijk bij zulke verandering interessanter om ook iets te weten over de taal van de gewone man.
De laatste jaren is er wat dat betreft veel verbeterd. Steeds meer teksten worden gedigitaliseerd zodat je ze snel kunt doorzoeken (pakweg op het woord ik of ick of ijck). Bovendien komen er ook steeds meer bronnen boven water. Nobels werkt met een bron die de laatste jaar sterk in de aandacht komen staan, onder andere door het werk van Nobels’ promotor, Marijke van der Wal, de zogenoemde Sailing Letters: brieven die naar Nederlandse zeelui werden gestuurd in de zeventiende eeuw (en die door de Engelsen ooit in beslag waren genomen).
Door die brieven nauwkeurig te bekijken kun je veel te weten komen over hoe vereenvoudigde vormen als ik wens zich door de samenleving hebben verspreid, zo laat Nobels zien. Je kunt bijvoorbeeld duidelijk zien dat de eenvoudiger vormen in Holland in de zeventiende eeuw al in allerlei lagen van de samenleving werd gebruikt, terwijl hij in Zeeland nog aan het opkomen was. Bovendien gebruikten vrouwen de eenvoudiger vorm vaker dan mannen – misschien omdat mannen zich de conservatieve schrijftaalnormen meer eigen hadden gemaakt, terwijl vrouwen meer schreven zoals ze spraken.
Het gebeurde bij sommige werkwoorden ook eerder dan bij andere. Zo hielden werkwoorden waarvan de stam eindigde op een –d vaker hun uitgang (ik bidde), terwijl werkwoorden op een t juist bijna allemaal al de uitgang verloren hadden (ik zit).
Nobels gaat niet in op de vraag hoe dat komt, maar het is wel te begrijpen. Het enige verschil tussen de d en de t zit in de stembanden: die trillen bij de d terwijl ze dat niet doen bij de t. Nu heeft het Nederlands al zeker sinds de middeleeuwen de regel dat d’s niet aan het woord kunnen voorkomen: we zeggen niet ik bi[d], maar ik bi[t].
Dat is waarschijnlijk de reden dat de woorden op –d conservatiever waren. Wanneer daar de e wegviel, moest eigenlijk ook de medeklinker veranderen en dat waren net wat teveel veranderingen in een keer. Bij zo’n taalverandering moeten de mensen die wel meegaan natuurlijk nog wel min of meer probleemloos kunnen blijven communiceren met de mensen die dat niet doen. Bij de t was het veel makkelijker: als de uitgang wegviel, hoefde er verder niets te veranderen.
Laat een reactie achter