door Jan Stroop
Kijk bij een bezoek aan ’s Rijks museum in Atrium West ook eens langs de linkermuur omhoog. Dan zie je een groot paneel met een interessante tekst. Er staat:
“Aen d’Amstel en aan ’t Y, daer doet sich heerlijck ope
Sy die, als Keyserin, de kroon draeght van Europe.”
’t Geschiedjuweel, dat blinkt aan dien doorluchten krans
Vindt in dit heiligdom zijn echten wederglans.
Dat vers is daar aangebracht als ’t motto van ’t museum. De eerste twee regels zijn van Vondel; ze vormen ’t begin van ’t gedicht Op Amstelredam uit 1631. Er staan aanhalingstekens om deze twee regels. Dat is niet ’t geval bij regel drie en vier. Omdat dat blijkbaar geen citaten zijn, maar ‘eigen’ werk. Aan ’t verschil in spelling is trouwens al te zien dat ’t geen 17e eeuws Nederlands is.
Wat is de strekking van de tekst? Vondel zegt: Aan de Amstel en ’t IJ daar verschijnt in volle glorie, zij (= de stad Amsterdam), die als keizerin de kroon draagt van Europa. Met die kroon doelt Vondel op de Rooms-Duitse keizerskroon, tot ’t voeren waarvan Maximiliaan van Oostenrijk de stad in 1489 ’t recht gaf. Duidelijk.
De regels drie en vier zijn veel moeilijker te begrijpen, al zijn ze dan van later datum. Dit is mijn interpretatie. Met ’t geschiedjuweel wordt de (Amsterdamse) geschiedenis bedoeld die als een juweel onderdeel vormt van die krans (= kroon). De geschiedenis vindt in dit heiligdom (dat is ’t museum) zijn ware weerspiegeling. Vergelijk wederglans met weerklank.
’t Kernwoord geschiedjuweelis wat je noemt een unicum of hapax. ’t Komt voor ’t eerst in deze tekst voor, maar daarna nooit meer. ’t Is blijkbaar voor deze gelegenheid gemaakt. Woorden als doorluchten en wederglans zijn, zelfs in de 19e eeuw, ook al geen alledaagse woorden. In de eerste helft van de 19e eeuw vind je dit soort nieuwvormingen vooral bij Bilderdijk (1756-1831).
Vraag is uit wiens (of wier, maar minder waarschijnlijk) pen deze twee archaïsche regels gevloeid zijn. Ik denk dat er maar één persoon is die aan voldoende voorwaarden voldoet om als auteur beschouwd te kunnen worden: dr. J. A. Alberdingk Thijm (1820-1889) , hoogleraar in de esthetiek en kunstgeschiedenis aan de Koninklijke Akademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam.
Professor Thijm werd in 1862 secretaris van de “Kommissie tot voorbereiding der stichting van een kunstmuzeum”. Al meteen liet ie weten wat z’n standpunt was over ’t uiterlijk van ’t gebouw: “Ik zal zorgen dat we geen peristylium krijgen. We hebben aan de Haarlemmerpoort, de Beurs en de Mozes en Aäron-kerk nu eenmaal genoeg klassieke kolommen.”
De enige architect die openstond voor Thijms ‘moderne’ kunstopvattingen was bouwmeester Pierre Cuypers, die toevallig ook zijn zwager was. Thijm op zijn beurt deed er alles aan om Cuypers de opdracht te bezorgen. In de twee ronde van ’t Konkoers kreeg ’t ontwerp van Cuypers 15 van de 18 stemmen. Mede door de invloed die Thijm als man van ideeën op Cuypers had, is ’t Rijksmuseum in zekere zin dus ’t werk van beiden.
Er zijn ook tekstuele feiten aan te voeren die aannemelijk maken dat de twee lovende regels door Thijm geschreven zijn, in ’t bijzonder zijn (overmatig) gebruik van archaïsch aandoende nieuwvormingen. Een kwartiertje zoeken in een tekst als Het Voorgeborchte levert volop woorden op die tot dezelfde categorie behoren als geschiedjuweel en wederglans: wiekgeruisch, gloorgekaats, Godgenieten, rampenkweeker, lichtbestraling, Godwijding en Boosheidsengel. Het zijn samenstellingen die in geen enkel woordenboek voorkomen, met uitzondering van lichtbestraling dat door Bilderdijk bedacht is. Ook Thijm zelf gebruikt al deze woorden maar één keer.
Er waren in de 19e eeuw wel meer schrijvers bij wie we dit soort gekunstelde samenstellingen kunnen vinden, maar er is maar één katholiek die ze uit z’n mouw schudde: Dr. J.A. Alberdingk Thijm. Uit die mouw moet in 1885 ook dat geschiedjuweel gerold zijn.
(Gegevens ontleend aan de schitterende biografie Vader Thijm, van Michel van der Plas, Lannoo/Anthos 1995)
Laat een reactie achter