Het boek Alles waan van de Berlijnse hoogleraar Nederlandse letterkunde Jan Konst gaat volgens de ondertitel over Louis Ferron (1942-2005) en het Derde Rijk, maar je kunt het ook lezen als een betoog tegen het postmodernisme en voor de persoonlijkheid.
Ferrons werk is volgens Konst teveel met een postmoderne bril bezien in de Nederlandse literatuurbeschouwing, als boeken over de onbegrijpelijkheid van de wereld en de gefragmenteerdheid van de persoonlijkheid en het individu. Maar waarom, vraagt Konst, zou een schrijver die dat soort onderwerpen wil beschrijven, daarvoor vijf keer teruggrijpen op de onnoemelijke verschrikkingen in het Derde Rijk?
Essay
Hij laat vervolgens, voor mij overtuigend, zien dat je juist met het zogenaamd ouderwetse begrip ‘persoonlijkheid’ – zoals bijvoorbeeld gekarakteriseerd door Adorno – veel karakters van Ferron veel beter kunt begrijpen. Maar vooral laat hij zien hoe je Ferron kunt lezen na het postmodernisme: met inzet van alles wat je in huis hebt.
Want dat lijkt me het methodologische pleidooi dat Konst impliciet houdt: de auteur is niet dood. In Alles waan is hij zelf heel duidelijk aanwezig. Veel hoofdstukken beginnen met een autobiografisch detail – een beschrijving van Berlijn, een jeugdherinnering. Af en toe verzucht hij dat hij in zijn pogingen tot begrip van Ferrons werk op de grenzen van zijn vakgebied stuit. Alles waan is vaak eerder een essay dan een wetenschappelijk betoog.
Militaire successen
Die aanpak die de persoonlijkheid centraal stelt, heeft zijn voordelen. Konst laat bijvoorbeeld duidelijk zien dat hij gevormd is doordat hij als Nederlander nu al enkele decennia in Duitsland woont. Zijn Duitse collega’s reageerden geschokt toen ze hoorden dat Ferrons boeken over de holocaust in Nederland nauwelijks als boeken over de holocaust waren gelezen. En in het algemeen is de blik van iemand die tussen de Duitse en de Nederlandse cultuur inleeft natuurlijk bijzonder verfrissend als het gaat om het werk van een Nederlandse auteur die zo gefascineerd was door (nazi-)Duitsland.
Dat blijkt uit details. Konst vertelt bijvoorbeeld dat de ‘Pruisische’ militaire houding die aan ‘de’ Duitser wordt toegeschreven, historisch eigenlijk een Nederlandse mentaliteit was: het Pruisische leger werd in de zeventiende eeuw expliciet gemodelleerd op het Nederlandse, dat zoveel fascinerende militaire successen had behaald.
Uit één stuk
Konst gelooft dan ook na zoveel jaar in Duitsland niet meer in ‘de’ Duitser of ‘de’ Nederlander. Een geloof in individuele persoonlijkheid lijkt me daar ook mee in strijd.
Daar staat dus een soort eclecticisme tegenover. Natuurlijk is het geen taboe, schrijft Konst, om auteursinterviews te betrekken in de analyse. De schrijver van een literair werk heeft misschien niet het laatste woord, maar er is geen enkele reden om wat hij naar voren brengt niet in de beschouwing te betrekken.
Juist het werk van een schrijver die allerlei grenzen over ging – die niet alleen over het nationaal-socialisme schreef maar er zich soms zo in verdiepte dat je het idee kon hebben dat hij erin opging – leent zich goed voor een dergelijke benadering. Louis Ferron leek misschien geen man uit één stuk, maar hij was het net zo zeer als Jan Konst.
Laat een reactie achter