Door Leonie Cornips
Woorden in een zin zijn ruwweg te verdelen in twee soorten. Er zijn inhoudswoorden die naar iets in de werkelijkheid verwijzen en waarbij onmiddellijk een beeld opdoemt, zoals bij de woorden ‘boom’, ‘hond’ en ‘rennen’. In principe zijn inhoudswoorden onbeperkt in aantal; we verliezen woorden omdat we ze niet meer (willen) gebruiken of omdat waarnaar ze verwijzen, verdwenen is. Maar er komen ook gestaag nieuwe inhoudswoorden bij zoals ‘selfie’ en ‘participatiesamenleving’. Daarentegen zijn er ook woorden die niet naar iets verwijzen en alleen een functie binnen de zin hebben. Voorzetsels zoals op, tot, in, onder, te en naar en lidwoorden zoals de, het, een zijn goede voorbeelden. Deze functiewoorden verwijzen niet naar iets in de wereld buiten ons; er is geen beeld te bedenken bij een voorzetsel zoals ’te’ of lidwoord ‘de’. Bovendien is de reeks van voorzetsels heel beperkt; er komen door de jaren heen geen nieuwe voorzetsels bij en er verdwijnen nauwelijks voorzetsels hoewel we wel steeds meer voorzetsels uit het Engels gaan gebruiken. Nu lijkt het lidwoord ‘het’ in de Randstad te verdwijnen maar er komen geen nieuwe lidwoorden bij.
Functiewoorden zijn dus beperkt in aantal en belangrijk om inhoudswoorden zoals ‘Roger’ en ‘kast’ in een bepaalde volgorde aan elkaar te plakken in een zin: Roger staat in/op/naast de kast. Ze kunnen in gebruik en in vorm in diverse talen enorm verschillen. Het Gronsvelds digitaal woordenboek noteert het verschil voor het voorzetsel op tussen het Nederlands en het dialect: ‘op woensdag’ is ‘e Goonstig’; ‘in het ziekenhuis’ is ‘op ’t hospetaol’; ‘op straat’ is ‘oppe sjtraot’; ‘de zondag erna’ is ‘de zoondig drop’. Een voorzetsel als ‘te’ komt noch in het digitale woordenboek van Gronsveld (http://woordenboek.gronsveld.com/) noch in dat van het Maastrichts (http://www.mestreechtertaol.nl/) voor. Dit is vaak zo omdat woordenboeken zich meer concentreren op inhoudswoorden. Toch varieert het gebruik van functiewoorden aanzienlijk. Een voorbeeld hiervan is zin 1 en zin 2. In zin 1 combineert het hulpwerkwoord komen met het hele werkwoord ‘wonen’ en het voorzetsel ‘te’ gaat vooraf aan ‘wonen’, in zin 2 komt het functiewoord ‘te’ niet voor:
Zin 1. Ella komt in deze buurt te wonen
Zin 2. Ella komt in deze buurt wonen
De variatie tussen zin 1 en zin 2 komt overal in Nederland voor. Het hulpwerkwoord komen is een wonderlijk werkwoord, want het is het enige hulpwerkwoord dat zowel met als zonder ‘te’ kan optreden. Niemand zegt zin 3 met ‘te’ met het hulpwerkwoord ‘gaan’ maar wel zin 4 zonder ‘te’:
Zin 3. Hij gaat hier te wonen
Zin 4. Hij gaat hier wonen
Nog een verschil is dat in zin 1 met ‘te’ alleen hele werkwoorden voorkomen die net als ‘wonen’ iets onveranderlijks of iets statisch uitdrukken zoals ‘logeren’ of ‘zitten’ maar niet iets beweeglijks of veranderlijks zoals ‘praten’, ‘fietsen’, ‘rennen’. Zin 5 is een prima zin maar zin 6 is raar. Zin 6 is alleen prima als ‘te’ er niet staat.
Zin 5. Ella komt in deze buurt te logeren of te zitten
Zin 6. Ella komt in deze buurt te praten of te fietsen of te rennen of te zingen
Bovendien is er een duidelijk betekenisverschil tussen zin 1 met en zin 2 zonder te. Ella in zin 2 neemt het initiatief om te verhuizen, maar bij zin 1 zonder ‘te’ verhuist Ella door omstandigheden buiten haar om, bijvoorbeeld omdat de woningbouwvereniging haar die woning in die buurt toewijst. Een tweede verschil is dat Ella in zin 2 zich al bij wijze van spreken al voorbereidt om te verhuizen terwijl er bij zin 1 nog niets ingepakt hoeft te zijn. Zo’n klein, functiewoord als ‘te’ veroorzaakt dus een behoorlijk betekenisverschil. Het verschil ontstaat omdat in zin 2 zonder ‘te’ de activiteiten ‘komen’ en ‘wonen’ één tijdsmoment delen maar in zin 1 vinden ‘komen’ en ‘wonen’ op twee tijdsmomenten plaats.
In dialectwoordenboeken zie ik geen voorbeeldzinnen staan als zin 1 en zin 2 met en zonder ‘te’ bij het hulpwerkwoord ‘komen’. Geldt het verschil tussen zin 1 en zin 2 nu ook voor het dialect?
Laat een reactie achter