Wat betekent het als de ene vrouw de andere een sieraad noemt? Kunnen we conclusies verbinden aan het feit dat Katherina Lescailje (1649-1711) haar vriendin Sara de Cajoncle zo noemde in het volgende sonnet?
Getuigen lelyën vermengd met goude draân,
En roozen die te pronk in ’t vriendlyk wezen staan,
Zo schoon als Venus ooit heeft tot sieraat gekooren.
Geen rampspoed zal ’t geluk van haar Verjaardag smooren:
Want Vorst Apollo lagcht, en lonkt haar lieflyk aan,
En doet haar in den rei der Zanggodinnen gaan,
Die alle Negen tot haar lof zich laaten hooren.
Vrouw Pallas viert deez’ dag, en eert haar braaf verstand,
Dat Lente en Zomer teelt, bij Winter, door haar hand,
Waar door zich Flora ziet altijd in Sara zweeven.
Dies is Natuur verheugd, om dat zy schiep een Maagd,
Die in haar geest en hand, in oog en aanschyn draagt
Zo schoone wonderen die eeuwig zullen leeven.
Het is op het eerste gezicht een nogal braaf gedicht maar de letterkundige Lia van Gemert liet een jaar of twintig geleden zien in een artikel zien dat je er een lesbische relatie achter kon lezen wanneer je andere gedichten van Katherina Lescailje aan en over De Cajoncle erin betrok. Het gedicht zou dan juist expres kuis en verstandelijk zijn omdat het geschreven was in een periode dat Lescailje afstand van De Cajoncle nam. Eerder had ze explicieter over die liefde geschreven (‘Ach! Verkoud / Al uw liefde / Die mij griefde / Met een wond / Op één stond?’)
Dat artikel, De vrouwenzucht van Katharina Lescailje uit 1994, staat jammer genoeg overigens niet op het internet; maar daar staat wel Van Gemerts artikel ‘Hiding Behind Words? Lesbianism in 17th-Century Dutch Poetry’ uit hetzelfde jaar, en een kritische reactie op Van Gemerts reconstructies door Ellen Grabowsky uit 2004.
Of de vrouwen ooit het bed gedeeld hebben, zullen we natuurlijk nooit weten en het is ook niet duidelijk wat we ermee op zouden schieten wanneer we het wél zouden weten. Zoals Grabowsky laat zien waren ze in ieder geval allebei interessante, ontwikkelde, zelfstandige en ongehuwde vrouwen over wie we onder andere dankzij hun werk meer weten dan over andere zeventiende-eeuwse vrouwen.
Maar dan blijft wel het feit knagen dat Lescailje in het bovenstaande gedicht haar vriendin een sieraat noemde. En wel op een plaats in de versregel die doet vermoeden dat ze de klemtoon legde op de tweede lettergreep: sieráád. Lees de regel maar eens voor met een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen.
Wat is daar gebeurd? In de 350 jaar tussen de tijd van Lescailje en de onze moet de klemtoon verschoven zijn naar de eerste lettergreep. Dat is om een aantal redenen vreemd. In de eerste plaats ligt die klemtoon daar helemaal niet lekker: in een ‘gewoon’ modern Nederlands woord dat eindigt op een lange a en een medeklinker ligt de klemtoon op de laatste lettergreep (paraat, paraaf, piraat), zoals de Nijmeegse taalkundige Carlos Gussenhoven uiteengezet heeft. In de tweede plaats is er alle reden om te denken dat het woord in ouder Nederlands – of het Duits, waar het woord vandaan komt – ook klemtoon had op de eerste lettergreep.
Sieraad moet dus een jojobeweging hebben gemaakt, van síéraad via sieráád naar síéraad. Toen Lescailje haar gedicht schreef stond het even op zijn juiste plaats, maar dat kon kennelijk niet lang voortduren.
Wouter Steenbeek zegt
Mooi gedicht van deze (mij) onbekende dichteres! Zelf had ik niet zo'n moeite om achter dit gedicht een lesbische relatie te zoeken, hoe net het ook is. Het doet mij denken aan het overbekende Sonnet nr. 18 van Shakespeare (Shall I compare thee to a summer's day). Viel Shakespeare (ook) op mannen of probeerde hij stroop om iemands mond te smeren? Zeventiende eeuw, andere normen, andere dubbele bodems. Je kon toen dingen tegen iemand zeggen die nu alleen maar als amoureus zouden worden opgevat. Aan de andere kant: in de vroegmoderne tijd had je de zogenaamde vriendschapscultus: mannen met homoseksuele gevoelens werden, in een tijd waarin herenseks niet geaccepteerd werd, geacht een ongemeen diepe vriendschap voor elkaar te hebben, waar zelfs hun vrouwen niet tussen konden komen. Het kan best dat we hier met de vrouwelijke variant te maken hebben.
Of sieraat hier de klemtoon op de laatste lettergreep heeft, weet ik niet zeker. De beste dichter laat wel eens een antimetrie vallen. Maar als het zo is, dan werd het woord in deze tijd nog niet volksetymologisch opgevat als samenstelling ("sier-raad"). Een samenstelling krijgt de klemtoon immers op het eerste lid.
Marc van Oostendorp zegt
Dank, ik had had nog niet aan die volksetymologische verklaring voor de vreemde klemtoon gedacht. Wel is de volgende vraag dan, wat er eerder was: de klemtoonverschuiving of de volksetymologie.
Erik de Smedt zegt
In P.C. Hoofts gedicht voor zijn verloofde Christina van Erp (1610) ligt de klemtoon in elk geval ook op de tweede lettergreep van 'sieraad': 'Voochdesse van mijn siel, uytmuntend hooch cieraedt, / Die, op den top des lofs, in mynen sinne, staet'.
Redactie Neder-L zegt
Dank je wel!