(met twee kaarten)
Door Jan Stroop
Van augustus 1966 tot augustus 1974 was ik medewerker van het Dialectbureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Mijn werk was o.a. ’t ontwerpen en uitgeven van kaarten voor de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. Aflevering 9 van die Atlas is zodoende onder mijn supervisie tot stand gekomen. Ook de Toelichting met commentaren bij de tien taalkaarten. Vier van die commentaren zijn van mij.
Na de voltooiing van de 9e aflevering ben ik doorgegaan met het maken van proefkaarten als voorbereiding voor aflevering 10. De bedoeling van proefkaarten was na te gaan of een onderwerp taalgeografisch interessant genoeg was voor publicatie in de Taalatlas. Het materiaal voor de proefkaarten werd voornamelijk geleverd door de korrespondenten van het Dialectbureau die de jaarlijkse vragenlijsten beantwoordden.
Aflevering 10 van de Taalatlasis door collega’s voltooid, toen ik al weg was bij ’t Dialectbureau. Voor een aantal van de gepubliceerde kaarten heb ik nog wel ’t voorwerk verricht, o.a. in de vorm van zulke proefkaarten. Dankzij de pas gelanceerde Kaartenbank van Nicoline van der Sijs, heb ik ze na bijna 50 jaar weer onder ogen gekregen. En ik was verrast. Misschien aardig om er voor Neder-L wat over te vertellen.
De proefkaart ‘kaft’ (25 september 1970)
“Hoe heet het papieren omslag dat door de gebruiker om een boek gedaan wordt om het boek zelf goed zindelijk te houden?” luidde vraag 16 van Vragenlijst 34, die ’t Dialectbureau in ’t najaar van 1962 naar zijn korrespondenten verstuurde. De antwoorden op die vraag heb ik in 1970 gebruikt om er bijgaande proefkaart mee te tekenen.
Ik heb op de kaart een tweedeling gemaakt. In rood geef ik alle benamingen weer die te herleiden zijn tot een Latijns leenwoord. Kaft hoort daar strikt genomen niet bij. Dat woord is een verkorting van kaffetorie,dat daarvoor koffertorie luidde, dat weer een ontlening is van het Middelfranse covertoire. Dat Middelfranse woord is zelf wel weer uit het middeleeuws Latijnse coopertorium ‘boekomslag’. Vanwege deze indirecte relatie met ’t Latijn heb ik kaftbuiten de rode groep gehouden, maar ook al omdat ’t in ’t Standaardnederlands terecht gekomen is en vandaar zowat overal in ons taalgebied bekend is. Zo’n woord hoeft op een kaart niet op te vallen.
Een groot aantal benamingen die in ons taalgebied voorkomen, zijn ontstaan uit twee Middeleeuws Latijnse benamingen, coopertorium en cooperculum, die zelf alle twee afgeleid zijn van het werkwoord cooperire dat ‘bedekken’ betekent. Coopertorium en cooperculumwerden, zo deelt Constant Lem (medewerker van de Koninklijke Bibliotheek) me mee, sinds de late middeleeuwen gebruikt voor dat wat een boek bedekt, een omslag, in elk geval een omhulsel dat niet een boekband is maar dat al in de buurt komt van een moderne papieren kaft. Zo’n coopertorium was vrijwel altijd van perkament (materiaal dat van zich zelf al een zekere stevigheid bezit).
Van ’t oorspronkelijke coopertoriumzijn de volgende dialectbenamingen afgeleid: Kapitorie, kapitoris, kappetoris, kappestorie, kappestolie, kapitalie, en kappetunie. Waarschijnlijk zijn ’t er nog wel meer. Dialecten staan voor niets als ’t om woordverbasteringen gaat. Toch zit er in deze grillige verzameling kaftbenamingen wel degelijk systeem.
Om te beginnen hebben alle namen die rechtstreeks uit ’t Latijn overgenomen zijn, de medeklinkers van ’t originele woord bewaard: k..p..t.De vierde medeklinker die in ’t Latijn een ris, is in sommige dialecten behouden, in andere is ie veranderd in een l. Dat is niet zomaar een andere medeklinker. R en l vormen de klasse van de liquidae, de vloeiklanken. Hun verwantschap doordat ze een aantal articulatie eigenschappen gemeen hebben, blijkt uit hun universele verwisselbaarheid. Denk aan Spaans blanco (wit) en Portugees branco. Het Surinaams kent die verwisseling in beide richtingen. Presieis van ’t Engelse place. Arrozza ‘rijst’ wordt er alesie.
Ook van een verwisseling van r door n zijn voorbeelden en een s invoegen vóór een t gebeurt hier ook niet voor ’t eerst: veelsteveel. Van de klinkers zijn die van de eerste lettergrepen, tweemaal de korte o, veelal veranderd in de verwante korte a , die van de beklemtoonde derde lettergreep heeft meestal standgehouden.
Ook ’t andere Middeleeuws-Latijnse leenwoord, cooperculum, heeft in onze dialecten een veelheid aan sporen nagelaten. Uit een artikel van professor Grootaers uit 1943 over de benamingen in Vlaanderen neem ik de volgende vormen over: koperkel, komperkel, kopelder, kompelger, komplekker, kopelderik, kepel, kapel en kapelleken. Keperkel heb ik zelf in Limburg gevonden.
Terwijl de klemtoon bij coopertorium op de vierde lettergreep ligt (co-operTOrium), ligt ie bij cooperculum op de derde (co-oPERculum). De klinker is nog altijd de oorspronkelijke [ε]. Ook bij deze groep blijken de medeklinkers grotendeels bewaard te zijn, k-p-k-l, met een paar uitzonderingen weer en weer is daar de verandering r > l. De invoeging van de d die her en der plaatsgevonden heeft is volgens een bekend procedé; denk aan muller > mulder. De combinatie mp is ook niet zeldzaam: neempt, kompt.
De twee oorspronkelijke Latijnse namen stammen natuurlijk uit de wereld van het boeken maken; ze dateren waarschijnlijk van vóór de uitvinding van boekdrukkunst. Zeker is dat bij coopertorium ’t geval; van dit woord verschijnt al in 1484 een Nederlandse variant: “Van een ruwe zwert copertory, dair ons legger in gebonden is” (Utrecht). Het moederwoord moet dus nog ouder zijn.
Het ontstaan en de verspreiding van de naam van een zaak van vakmanschap wat een boekomslag toch is, moet verband houden met centra waar handschriften en codices vervaardigd werden en waar Latijn de vaktaal was. Vanuit die centra hebben die namen zich, wellicht via onderwijsinstellingen, verder verspreid.
Maar waar de verspreiding van coopertorium en zijn nakomelingen begonnen is, dat is nog een vraag. Het kaartbeeld suggereert een zuidelijke herkomst. Een verbreiding vanuit Zeeland of Noord-Holland is in deze periode, de 15e eeuw of eerder, niet aannemelijk. Coopertorium is dus wellicht in het Limburgse ontstaan en vandaar al dan niet in vernederlandste vorm begonnen aan een opmars, waardoor ook de westelijke Nederlanden en Friesland veroverd werden, getuige deze attestaties:
1484 Van een ruwe zwert copertory, dair ons legger in gebonden is, Utrecht
1550 ca. Dye principael was ges. in pappier, gebonden in capitorie, Leeuwarden
1599 coopertorium, Antwerpen (Kiliaan)
1610 kapitorye, Amsterdam (Bredero)
1622 W.D. Hoofts Jan Saly (Amsterdam): ‘Ja wel, jij hebt het schickboeckjen op egeten, ’t kapetory hanghtje uyt jou naers’.
1710 kappetorie, Amsterdam
1792 het capitorie, Leiden
1803 kappetoris, Noord-Holland, Weiland
1805 goud capitorie, Den Haag
1822 “Men noemde oudtijds ook den omslag om een boek copertorium , ’t geen in mijn kindschen tijd op de kinderscholen in capitorie verbasterd was”, Leiden (Bilderdijk)
1862 kapestorium, Dordrecht
1866 “Het kapitorie kwam haar bekend voor”, Amsterdam (Van Lennep)
Van deze situatie is tegenwoordig niet veel meer terug te vinden. Alleen Tessel en Noord-Holland hebben het oude kapitoriebewaard, althans op het moment dat de enquête gehouden werd, nu bijna 50 jaar geleden. De drie rode gebieden van de groep kapitorie en varianten, Tessel plus Noord-Holland, Zeeland en in het zuidoosten, Brabant en Limburg, hebben vroeger aan elkaar gezeten; zie bijvoorbeeld de westelijke citaten hierboven. De bres die er later in geslagen is, komt grotendeels voor rekening van kaft, waarvan de oudste attestatie pas van 1861 is.
Vergelijken we dat met de situatie van dat tweede Latijnse woord, cooperculum en zijn nakomelingen. De verspreiding van deze groep is veel kleinschaliger en is beperkt gebleven tot het gebied ten zuiden van de grote rivieren, een enkele uitzondering daargelaten. Dat alleen al doet veronderstellen dat deze namen jonger zijn dan coopertorium c.s..
Dit zijn de oudste attestaties:
1566 een horne caperkel, Breda
1567 coperckel, Nomenclator
1578 kaperkel, coperckel, Leiden
1599 koperckel, Kiliaan
1610 kopérkel, Loon op Zand
1611 cooperculen, Hasselt
1614 copercule, Antwerpen
1619 coperkel, Utrecht
1621 caperkel, Weert
1622 caperkel, Someren
1640 comperckel, Antwerpen
Twee Latijnse benamingen, allebei afgeleid van cooperire,is op zich al merkwaardig zeker gezien ook de tweede benaming, cooperculum, in ’t zuiden ontstaan is, misschien wel in hetzelfde gebied als coopertorium. Misschien in twee rivaliserende (kloosterlijke) scriptoria?!
In elk geval waren ’t twee rivaliserende woorden, want koperkelheeft in Limburg kapitorie gedeeltelijk verdrongen. Dat is goed te zien op de kaart die Jan Berns in de Taalatlas (1980) gepubliceerd heeft en die hieronder staat. Deze kaart bevat veel meer gegevens dan mijn proefkaart; ook is hier Vlaanderen meegenomen. Berns heeft op zijn kaart bij coopertoriumen cooperculum deze Latijnse basiswoorden gedocumenteerd, niet de dialectnamen die eruit ontstaan zijn.
De concurrentiestrijd tussen de twee is goed zichtbaar in Belgisch Limburg. De rode driehoekjes staan voor de nakomelingen van coopertorium, de rode bolletjes voor die van cooperculum. Bij die laatste reken ik ook de rode cirkels met stip erin, zoiets ʘ, die in West-Vlaanderen en hier en daar in ’t Antwerpse voorkomen. De eerder genoemde professor Grootaers meent dat de afstammelingen van cooperculum ouder zijn dan die van coopertorium. Ik denk dat ’t andersom is.
De verbreiding van koperkel c.s. is om te beginnen veel geringer dan die van de groep kapitorie c.s., die eenmaal bijna ons hele taalgebied bestreken heeft. In zuidelijk deel resteren nog maar enkele driehoekjes. Dominant zijn daar de koperkel-opgaven naast ’t nieuwere koffetuur.
Nog een interessant gegeven is de aanwezigheid van kaperkelin ‘t Land van Hulst. De scheidslijn die in Zeeuws Vlaanderen loopt tussen Hulst en Axel dateert van ongeveer 1585, toen ’t tussenliggende gebied geïnundeerd werd. De scheiding verdiepte zich in loop der tijd door de ontstane godsdienstige tegenstelling. Alle taalveranderingen die zich vanuit Antwerpen verbreidden, als de diftongering van ii en uu, (bijv. tiid werd teid; bruun werd bruin) liepen spaak op deze scheidsmuur. Dat ook overkwam ook kaperkel. Dat woord heeft Hulst dus pas ná 1585 bereikt en ’t kwam niet verder. Axel behield zodoende zijn klaffesienwaaraan ’t oude coopertorium ten grondslag ligt.
Niet zonder betekenis in dit verband is dat ’t Duitse taalgebied van de twee alleen coopertorium kent: kopert, een woord dat bij de Nederlandse boekhistoricus nog zeer gebruikelijk is. In ’t Hoogduits is ‘t woord aangetroffen in de vorm: chuparturi. Deze vorm wijst op de hoge ouderdom van coopertorium, want de Hoogduitse Klankverschuiving, waardoor o.a. een k een ch werd en waardoor chuparturiontstaan is, heeft zich afgespeeld vóór ’t jaar 1000.
De overige van ’t Latijn afstammende namen zijn hier via ’t Frans in omloop geraakt. Coopertorium werd in Oudfrans covertoire, dat hier werd tot koffertorie, kaffetorie e.d.. Uit het Middeleeuws Latijnse coopertura ontstond in ’t Oudfrans coverture, dat vernederlandste tot koffetuur e.d. Dat ’t Frans intermediair geweest is, zien we aan de f in plaats van de p aan ’t begin van de tweede lettergreep. In ’t Oudfrans veranderde de p in Latijnse woorden in een f. Voorbeeld: ouvriruit aperire.
Tot die groep moeten we ook ’t Zeeuwse klaffesienrekenen, al is de grilligheid van deze variant, door mij althans, niet te verklaren. Vormen met een ingevoegde lkomen trouwens ook elders voor. Van nog weer later datum is couvert dat in Antwerpen en Oost-Vlaanderen gebruikt wordt en dat ook uit ’t Frans overgenomen is.
Van nog recenter datum is ’t leenwoord couvertdat we aantreffen in Zeeuws-Vlaanderen en in Oost- en West-Vlaanderen.
Al deze besproken namen drukken de functie van ons voorwerp uit, namelijk ’t bedekken van een stapel bladzijden, een codex of, later, een boek. Dat doet ook ’t West-Vlaamse deksel. Latijnse benamingen zijn in dat gebied niet aangetroffen, ook geen relicten. Deksel is dus waarschijnlijk een authentieke en ook oude benaming, ontstaan in een West-Vlaams boekcentrum. Wonderlijk dat een gebied dat zo sterk onder Franse invloed gestaan desondanks een Nederlandse benaming geschapen heeft.
Een ander Nederlands woord dat in Vlaanderen, Zuid-Limburg en oostelijk Nederland voorkomt, omslag, lijkt me van jonger datum. Oudere attestaties dan uit de 19e eeuw zijn niet bekend. Omslag heeft een zo algemene betekenis dat een specificatie in verschillende gebieden niet hoeft te verbazen.
Een beperkte geografie heeft spacium, dat in de Belgische provincie Brabant algemeen maar in allerlei gedaantes in gebruik is: spaassem, spaassel, spaansel, spons. Spacium stamt waarschijnlijk uit een lokale Latijnse koker en heeft zich gaandeweg aangepast aan de lokale dialecten. ’t Woord betekende eerst ‘ruimte’, maar heeft een niet helemaal verklaarbare betekenisovergang doorgemaakt. Misschien via spacie ‘marge’, ’t onbedrukte gedeelte van een bladzijde. Kiliaan (1599) kent een werkwoord, ”Spacemen een boecksken.“, wat ie omschrijft met “Libellum consuere, leuiter compingere”, een boekje innaaien.
Er zijn ook enkele benamingen die verwijzen naar ’t materiaal waarvan de oude omslagen gemaakt werden. Perkament dat gebruikt werd of wordt voornamelijk in Kampen en (wijde) omgeving, spreekt voor zich. Dat Kampen in de veertiende eeuw een van de machtigste en toonaangevende steden van Noordwest-Europa is voor het ontstaan van een eigen benaming voor ’t boekomslag niet zonder betekenis.
Bloot of bleut, dat voorkomt in oostelijke Nederland betekent schapevel, soms ook een andere dierenhuid, waarvan de haren door een bepaalde bewerking, ’t ploten, verwijderd zijn. Bloot is dus vergelijkbaar met perkament.
Palmetoor is in enkele plaatsen in de omgeving van Amersfoort opgegeven. Weijnen noemt ’t in zijn Etymologisch Dialectwoordenboek: “Mogelijk kruising van kappetorie T met mnl. palmaet ‘bepaald soort zijde’, genoemd naar Palma op de Balearen.”
Boog komt sporadisch voor in Zuid-Limburg. Dat is nu eens een Duits leenwoord: Bogen [m] (der ~), Papierbogen [m] (der ~) {zn.} ‘vel papier’. Ongetwijfeld komt ’t over de grens ook voor, en dan zeker ook in de betekenis ‘kaft’, maar gegevens daarover heb ik niet kunnen vinden.
Zoals de uiterlijke vorm van ’t bedeksel in de loop der tijd versimpeld is doordat ’t materiaal minder kostbaar werd, van perkament en zijde naar kaftpapier, zo blijken de benamingen van ’t geleerden-Latijn afgedaald te zijn naar de volkstaal maar met een grote verzameling kleurrijke verbasteringen als resultaat. Vergelijk dat eens met dat saaie kaftpapier.
Literatuur:
J.B. Berns, Cooperculum en deksel een “calque linguistique”, In: Taal en Tongval 34 (1983)
L.Grootaers, De lotgevallen van een paar Latijnsche leenwoorden in onze dialecten, In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943 (1943)
J.B. Berns, Cooperculum en deksel een “calque linguistique”, In: Taal en Tongval 34 (1983)
L.Grootaers, De lotgevallen van een paar Latijnsche leenwoorden in onze dialecten, In: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943 (1943)
Jan Stroop zegt
Michiel de Vaan wees me erop: dat Oudhd. chuparturi geen verschoven k- > ch- heeft (want dan zou de p ook een ff geworden moeten zijn), maar een k-, helaas kan die soms als ch- gespeld zijn. Het Etym. Wb. des Althochdeutschen (Band 5, p. 847) geeft het lemma als ‘kuberturi’, dus ook dat is pas vrij laat uit het latijn ontleend.