Er was geen taalbeleid voor het ondergrondse werk. Gek genoeg heb ik tijdens de vele gesprekken met ex-mijnwerkers eind jaren tachtig nooit gevraagd wat zij nu ondergronds spraken. Zij vertelden wel spontaan dat ze een Limburgs dialect gebruikten. Een beambte die verantwoordelijk was voor het wervingsbeleid van de mijn in het buitenland vertelt in 1989: “Nou we hadden wel verschillende nationaliteiten (…) en dat gaf ook wel problemen. Ja eh taalcursusjes werden gegeven, ik geloof zelfs van de arbeidsbureaus uit ook, dat weet ik niet. Maar ik weet zeker van de bedrijven uit werden taalcursussen [gegeven] voor die mensen die werden opgevangen in die gezellenhuizen dat ze zich niet al te veel verveelden”.
Mijntaal
Door Leonie Cornips
In het Jaar van de Mijnen is tot nu toe weinig aandacht besteed aan hoe de Oostelijke Mijnstreek talig veranderde door de vele mijnwerkers van elders. Een journalist van het socialistisch Dagblad Het Volk noteert in 1917 over Heerlen: ‘De huizen, de menschen, heel de sfeer doet on-Hollandsch aan… Allerlei vreemde typen loopen er rond en men hoort een mengelmoes van talen en dialecten om zich heen’. Die talen zijn naast Duits zeker Pools, Sloveens en Italiaans omdat deze nieuwkomers hun eigen scholen stichtten. De onderwijzeres Maria Azman onderwees in 1929 het Sloveens aan 329 kinderen in elf verschillende plaatsen in de Mijnstreek. Op de Poolse school, opgericht in 1929, gebruikten Poolse onderwijzers Pools in alle vakken en de lessen in het Italiaans op de Italiaanse school (vanaf 1932) waren volledig op Italië gericht. De bevolkingssamenstelling van Heerlen laat in 1930 dan ook relatief veel Polen en Slovenen zien: Nederlanders (36.563), Duitsers (6.253), Polen (1.209), Slovenen (789) en Italianen (226).
Hoe de mijnwerkers in de voormalige Oostelijke Mijnstreek ondergronds spraken, is wat giswerk.
De mijnwerkersterminologie is volgens de dialectologen Ton van de Wijngaard en Herman Crompvoets uit een mengelmoes van Frans, Waals, Nederlands en Duits ontstaan waarin later vooral het Duits overheersend was. In het begin leerden opzichters hun vakterminologie aan de mijnschool in het Duitse Bardenburg die later naar Aken verhuisde. Heerlen kreeg pas een eigen mijnbouwschool in 1913. Alleen in Kerkrade met zijn Domaniale mijn waar al veel eerder Limburgers in de mijn werkten, is de mijnwerkersterminologie wat meer door het dialect beïnvloed. Zo geeft Jo Bischoff in 1986 een woordenlijst uit die gebaseerd is op de kennis van een Kerkraadse mijnwerker M.J. Busch die op de Dominiaal werkte. Smering van de luchtkokers heette ‘kiette’, springstof ‘jesjos’, de lengte van de gotentoer ‘roetsje-toeër en als je ontslag kreeg, was er sprake van ‘der püs krieje’. ‘Boots’ was de Kerkraadse benaming voor meester-houwer.
Maar het Duits verloor meer terrein, vooral na de Tweede Wereldoorlog toen men de mijnwerkersgroet ‘glück auf’ op verschillende mijnen wilden boycotten. In 1952 stelde de Centrale Taalcommissie voor de Techniek een woordenlijst samen over de mijnbouwkunde waarin zij de mijntaal van germanismen probeerden te zuiveren: ‘dak’ in plaats van het ‘hangende’ en ‘winning’ in plaats van ‘afbouw’. In 1963 komt ongeveer 90 procent van de ingenieurs niet uit Limburg en velen daarvan uit Holland. Het Duits en dialect heeft toen nog meer plaatsgemaakt voor het Hollands. Maar veel vroeger in die eeuw was de toon al gezet voor een manier van spreken die men Koelhollendsj noemt: ‘Sjen, ga eens met de pietsjlamp kijken of de tankeldraad nog op de sjurgskar ligt en vergeet niet het veke toe te maken’. Dat Koelhollendsj leent zich nu na zoveel jaren mijnsluiting uitstekend voor carnavalesk plezier en lokale saamhorigheid. De Heerlense Demi-Sec zegt het zo op Facebook: ‘Tuupe, we gaan morge middag een clipje opneeme voor op Jijtuup te zette. Beetje zeik bouwe in de sjtad, in de Sarool of zoo.’
Laat een reactie achter