In 1652, als Willem II van zijn paard is gevallen en Willem III nog op een hobbelpaard rijdt, herschrijft Vondel de Palamedes. De eerste versie was in 1625 verschenen onder grote politieke druk, en zo vijandig ontvangen door de gomaristen dat Vondel een nieuwe uitgave niet eerder aandurfde. Aan het begin van het Eerste Stadhouderloze Tijdperk verschijnt de nieuwe versie van het stuk in maar liefst acht edities (als er geen valse dateringen tussen zitten, rond 1700 werden nieuwe uitgaven wel eens van het jaartal van een oudere druk voorzien). Vergelijking met de eerste druk laat zien dat Vondels taal en zijn poëticale opvattingen zich in een kwart eeuw enorm ontwikkeld hebben. Inhoudelijk zijn de verschillen niet heel groot – daar was natuurlijk ook niet veel reden toe, omdat het Oldenbarnevelt-verhaal in een allegorie verpakt is. Wel is Vondel wat minder zorgeloos over woorden die met de kerk en de heiligen te maken hebben. Thersites’ verzoek ‘haylightme tot beul’ (1625, vs. 1684) herschrijft hij tot ‘Betrouw me ’t scherprecht toe’. Thersites, de hooligan onder de Grieken, is nog een hele meneer geworden.
Vocabularium, zinsbouw, spelling en poëtisch ritme zijn echter totaal veranderd, en de prozastijl van het voorwerk niet minder. Vondel formuleert compacter: ‘’S anderen daeghs daer na’ (1625) wordt ‘des anderen daeghs’ (1652). Het loze woord ‘dat’ gebruikt hij niet meer: ‘Mijn naem die sy een vloeck waer dat hy word genoemt’ verandert Vondel in ‘Mijn naem een vloeck zy, waer dees ergens wort genoemt’. Tegenover 350 maal ‘dat’ in 1625 staat het woord 250 maal in de nieuwe redactie. Ulysses legt in de eerste druk zijn fatale plan als volgt uit aan zijn handlanger Diomedes. Hij wil gebruik maken van de recente verhuizing van Palamedes:
ULYS. Hy brack wt ’s veldheers last sijn’ tent op gistren morgen,
. En sloegh sich elders neêr: soo datmen kan verborgen,
. In d’eerste legerplaets, een seker wight van goud:
. Recht of sijn’ sorge dat aen ’t Aerdrijck had vertrout.
. Als hy nu word betight van sijne ontfange gaeven,
. Soo sal de krijghsraed flucx dien rijckdom op doen graeven:
. Waer door hy schuldigh word aen ’t opgeleyde quaed.
DIO. ’t En heeft niet schijns genoegh.
UL. Dit komt ons noch te baet.
. Ick sal in Priams naem een’ brief aen hem doen schryven,
. Die meldende van ’t goud, hem soeckt ter daed te styven.
DIO. Wie sal de bode sijn? ULY. Maer een Trojaens slaevoen,
. Die mijn gevangen is. ghy sult de ronde doen,
. En passen op den spie, en helpen hem om ’t leven,
. En vindende den brief, dien Agamemnon geven.
. Hoe kan d’Eubeër doch ontworstlen desen strick?
. (Palamedes 1625, vs. 463-477)
Zevenentwintig jaar later doet Vondel de laatste vijf verzen zo:
Dio. Wie zal de bode zijn? Ulys. Een slaef uit Priaems stadt,
. Mijn krijghsgevange. als gy de ronde doet, zoo vat
. Den bode by den hals, en help hem voort om ’t leven.
. Dan Agamemnon flux den loozen brief gegeven.
. Hoe kan d’Eubeër toch ontworstelen dien strick!
. (Palamedes 1652, vs. 473-477)
‘Maer een Trojaens slaevoen’ (1625), je hoort de sonore klank van de listige held: de interjectie ‘maer’ en het archaïsche ‘slaevoen’ zijn de bouwstenen van een indrukwekkend vers, dat een duidelijk beeld geeft van de afkeer die Vondel koestert voor de gemene Ulysses. Het vers is zo zwart als Ulysses’ ziel. ‘Een slaef uit Priaems stadt’ (1652) mist die expressie, maar het is klassicistischer en beheerster. Die beheersing heeft het voordeel dat gebeurtenissen levendiger en dramatischer kunnen worden uitgedrukt. Vs. 476:
. ‘Dan Agamemnon flux den loozen brief gegeven’ (1652)
klinkt veel beeldender, en ook veel doortrapter dan
. ‘En vindende den brief, dien Agamemnon geven’ (1625).
Vondels zelfvertrouwen en beheersing van de stof is het hele stuk door merkbaar gegroeid. Vers 602:
. ‘Soo sal ’t hooghnoodigh sijn ons wyders te beraen’ (1625)
verbetert hij tot het welluidende (‘zal het’) en allitererende (‘rijper beraên’):
. ‘Zoo zal het noodigh zijn, ons rijper te beraên.’ (1652)
J.L. Walch, die in 1906 promoveerde op De varianten van Vondels Palamedes vindt Vondel in 1652 minder geïnspireerd. Hij vergelijkt appels met peren. We kunnen juist genieten van de enorme ontwikkeling die Vondels smaak en stijl heeft doorgemaakt, en van de sterkere expressie die daardoor mogelijk werd.
Een keer grijpt Vondel de gelegenheid aan een zetfout die hem stoorde te verbeteren. In vs. 1174-1175 zegt Palamedes over de inhoud van zijn ‘boesem’ in de 1625/1626-drukken ‘Een vroom en oprecht hart, dat waere deughden queeckt, Dat noyt en was gekrenckt door konincklijcke giften.’ De nieuwe versie, 1652, heeft ‘Een vroom en oprecht hart, een ziel, die deughden queeckt, En noit zich kreucken liet door koningklijcke giften.’ ‘Gekrenkt’ kán, maar ‘gekreukt’ is hier op zijn plaats. Palamedes is onkreukbaar.
Vondel heeft tweemaal vier verzen weggelaten (drie of vijf gaat niet in een tekst met afwisselend staand en slepend gepaard rijm). Hier staat de editeur voor een dilemma: de versnummering ongemoeid laten of aanpassen? Aangezien het voor allerlei doeleinden aantrekkelijk is de versies met elkaar te kunnen vergelijken heb ik in de Ceneton-uitgave ervoor gekozen de nummering te laten zoals in de eerste druk. Verwarring is mooi, maar niet handig.
In het laatste bedrijf komt Neptunus boven water met een daverende toespraak over de beestachtige moord op Palamedes, en de verering die hem ten deel valt als het te laat is (zoals Vondel ook uitdrukt in het motto op de titelpagina, het vergiliaanse ‘Nunc cassum lumine lugent’ dat hij in de voorrede vertaalt met ‘Nu dees voor ’s Hemels licht geloocken heeft sijne oogen // Betreurt de Grieck sijn lijck, te spa met rouw bewogen’). De dramatische laatste ogenblikken van de held zijn iconisch geworden door de prent die vrijwel altijd bij de Palamedes is afgedrukt: de godin van het recht, Themis, kroont de onschuldige Palamedes (met de trekken van Oldenbarnevelt) terwijl de wilde beesten klaarstaan om hem te verscheuren. Neptunus verhaalt dit in een rede van 266 verzen (zoals W.A.P. Smit in Van Pascha tot Noah opmerkt precies evenveel als de troostprofetie van de Vecht in Hoofts Geeraerdt van Velsen). In de uitgave van 1625/1626 een weerbarstig stuk poëzie, dat in 1652 klassicistischer en eenvoudiger klinkt. Een fragment hieruit:
. D’eerwaerdige Godin ’s mans deugden schijnt te vieren,
. En deckt het grijze hooft met heilige laurieren;
. Terwijl hem vreeslijck lijf en leven wort ontzeit
. Van ’t grimmigh ongedierte, op zijne onnozelheit
. (Gemat van ouderdom en veertighjaerigh worstelen)
. Als op een’ vetten roof met opgesteecke borstelen,
. Met manen versch geschud, en muilen opgespart,
. Gebeten, en verhit. zijn fiere trotsheit tart
. ’T vierspuwen van den draeck, eene onrust zijner eeuwe,
. Het huilen van den wolf, het brullen van den leeuwe,
. ’T schuymbeckende everzwijn, het naer geloei des stiers,
. Het grimmen van den beer, ’t gebriesch eens tygerdiers,
. En ’s luiperts tantgeknars. zoo leeft zijn faem de jaeren
. En eeuwen door in spijt der vadermoordenaeren:
. De Fenix van zijn tijt: en hoe de Nijt meer bast,
. Hoe minder hy vertsaeght, die altijt hooger wast.
. ’t Is billijck dat zijn roem, en lof ten grave uitzwelle.
. Men wijdt hem in Eeolje een heilige kapelle,
. En jaergetijdigh feest: en zet op ’t hoogh altaer
. Zijn gouden beelt, met zang, en deftigh kerckgebaer.
. De priesters, met hun pracht, en blinckende gewaeden
. Aen ’t offren, haelen op zijn heerelijcke daeden.
. (Palamedes 1652, vs. 2031-2050)
De site van Ceneton geeft een transcriptie van een van de acht herdrukken van 1652, met facsimile van het exemplaar van Menno ter Braak. Door een geslaagde actie van crowdfunding is de UB-Leiden er vorig jaar in geslaagd diens complete bibliotheek te verwerven, zodat die bijeen gehouden kan worden. Behalve een convoluut met zestien toneelstukken van Vondel (waaronder de Palamedes van 1652) bezat Ter Braak ook de Ovidiusvertaling Herscheppinge van 1671, de Poëzy van 1682 en een convoluut met drie theologische werken: de Altaergeheimenissen (1645), de Brieven der heilige maeghden (1642), en De heerkykheit der Kercke (1702). Als klap op de vuurpijl zit in dit laatste convoluut een Palamedes met de Hekeldichten (1707); het is geadopteerd door Siegenbeek, de Alumnivereniging voor neerlandici in Leiden. Ter Braak had een uitstekende smaak.
Laat een reactie achter