Door Ton Harmsen
Gelukkig beschikt de mens over een flinke dosis leedvermaak, anders zouden we maar weinig plezier beleven aan het zien of lezen van een zeventiende-eeuwse klucht. In die kluchten leren we de mens van zijn slechtste en ongelukkigste kant kennen. In blijspelen wil de hoofdpersoon nog wel eens iets goeds doen, daar helpen de personages elkaar om uit de moeilijkheden of tot een bepaald doel te komen. Bedrog, gierigheid, zelfvoldaanheid en begeerte spelen daarbij een rol, maar aan het eind komt alles goed: het sympatieke stel trouwt met elkaar, de vrek wordt van zijn gierigheid genezen of de bedrieger wordt ontmaskerd en weggejaagd. In een klucht zegeviert juist vaak de ondeugd; de hoofdpersoon vindt geen sympathie bij het publiek, maar trapt voor hun lering en vermaak in een valkuil van ondeugd en domheid. In dat opzicht zijn kluchten vaak triest: de personages zijn de dupe van hun eigen slechtheid en zelfgenoegzaamheid.
Misschien is dit geen wet van Meden en Perzen, maar het gaat wel op voor de twee kluchten van kapitein Joan van Paffenrode. Toen hij in 1662 zijn familie van moederszijde eer aandeed met zijn treurspel over de ondergang van Willem van Arkel had hij die komische stukken al op zijn naam staan. Of dat zijn reputatie in het leger geschaad heeft weten we niet, maar ze zijn bepaald niet verheven. De Klucht van Sr. Filibert genaemt Oud-Mal gaat over een oude man op vrijersvoeten die aan alle kanten wordt bedrogen, door het jonge meisje op wie hij verliefd is, haar dienstmeid en zijn eigen knecht. De laatsten trouwen op het eind en Filibert blijft beschaamd achter, beroofd door een stel boeven en door iedereen vernederd. De andere klucht, Hopman Ulrich, gaat over een mesalliance, een jong meisje is omdat ze zwanger was door haar ouders gedwongen met de oude gierige Ulrich te trouwen. In deze situatie haalt Paffenrode van ieder personage het slechtste naar boven: zij weet hem door een list te bedriegen, en hij merkt het, maar hij weet er niets tegen te doen. Ook Ulrich blijft beschaamd en vernederd achter, terwijl zijn vrouw goede sier maakt met haar minnaar.
Sr. Filibert werd opgevoerd door de Gorkumse rederijkerskamer, het handschrift viel in handen van de uitgever Sander Vinck en die gaf het in 1657 zonder toestemming van de auteur uit. De titelpagina vermeldt: ‘klucht, Op het Spreeck-woort: Als Oud-Mal begint te scheuren, soo is’er geen stoppen aen. Eerst gespeelt by de Kamer, verniewt uyt liefde, binnen Gorinchem.’ Hiermee presenteert de uitgever het spel als een anonieme rederijkersklucht, met een spreuk die geschilderd op het toneel stond en als motto voor het hele spel diende – een gewoonte van rederijkers die soms ook door renaissance-auteurs werd overgenomen; het beroemdste voorbeeld is Bredero’s Spaanschen Brabander met het motto ‘Al siet men de luy men kentse daarom niet’ (vs. 2223). Ook bij Paffenrode wordt het motto in het toneelstuk uitgesproken (1657, vs. 148).
Zes jaar later publiceerde Paffenrode zelf een verbeterde en vermeerderde versie bij Paulus Vinck. Dan staan de initialen van de auteur op de titel, het spel wordt aangeduid als een ‘boertige comoedie’ en in plaats van het rederijkersmotto staat er een citaat van Ovidius: ‘Gerijmt door I.V.P. Turpe senilis amor.’ Dit vers uit de Amores van Ovidius (1, 9, 4) wordt ook aangehaald in de korte inhoud van 1657, maar was daar (ongetwijfeld tot ergernis van Van Paffenrode die een uitstekend latinist was) verbasterd tot ‘Tuppe senilis amor’. Volgens Ovidius is niet alleen de liefde van een oude man schandelijk, datzelfde geldt voor een oude militair, want het volledige vers luidt: ‘turpe senex miles, turpe senilis amor.’
Die oudemannenverliefdheid krijgt een mooie draai als Filibert zich enigszins ontzet door zijn plotselinge passie tot Cupido wendt – de ouderdom had hem immers gecastreerd zonder operatie:
. Waerom most ghy dit blakend’ vyer noch in desen boesem komen voen,
. Daer ick niet beter geweten heb, of ick was al gelubt sonder seer doen. (1657, vs. 11-12)
Paffenrode overspeelt zijn hand enigszins met de kwalificatie van ‘boertige comoedie’ (aan het eind van de zeventiende eeuw, toen Paffenrode al dood was, werden zijn kluchten zelfs als ‘kluchtig blijspel’ en vervolgens als ‘blijspel’ verkocht). De eenvoud van de intrige en het platte taalgebruik, de agressiviteit van het mooie meisje en de naïviteit van de titelheld wijzen allemaal in één richting: de klucht. Wat wij lichtelijk gegeneerd lezen, en wat men tot voor kort helemaal niet wilde lezen, droeg Paffenrode kennelijk zonder schaamte op aan zijn neef jonkheer Sixtus Steerenze van Humalda (Sternsee was een slot bij Franeker).
De grijsaard Sr. Filibert stuurt zijn knecht Weerhaen met een liefdesbrief naar de jonge mooie Laurette; zij verscheurt de brief en slaat Weerhaen. Als deze verslag uitbrengt bij Filibert wil deze de waarheid niet onder ogen zien, maar zijn knecht ziet het hopeloze van de liefdeskweeste in:
. ’t En is geen peertje voor sulcken Ruyter, sy sou sijnen dissel-boom aen stucken hollen
. Ick moet ’er om lacchen hy praet van hylicken, en sijnen deessem en sou niet rijsen, al ginck men hem een half uer met een Vroue hant rollen. (1657, vs. 121-122)
Deze scabreuze toespeling laat Paffenrode in 1663 weg. Let ook op de verslengte: de verzen rijmen, maar er is in de verste verte geen metrische regelmaat in te ontdekken. Kluchtschrijvers waren het erover eens dat statige alexandrijnen in hun werk niet gepast zijn: om aan het decorum te voldoen moest het lage niveau van de kluchtige intrige tot uitdrukking komen in een vrij metrum. Rijm was tot ver in de achttiende eeuw een absoluut vereiste, maar de verslengte (in de aangehaalde verzen 22 en 36 syllaben) kon enorm uiteen lopen. Kenmerkend voor Paffenrode’s kluchtstijl is het ruime gebruik van spreekwoorden: ‘Die sijn selven een schaep maekt seydy, die maekt dat hem de wolf op vreet’ (Filibert 1663, vs. 536); vergelijkingen: ‘Wat beduyt het evenwel dat de katerjagers om ons deur swermen even als de mussen om den uyl vligen’ (Ulrich vs. 88); bijzondere uitdrukkingen: ‘O blommerherten ik sou in dat kas al vry wat van St. Thomas volk wesen!’ (dat wil zeggen: ik geloof het niet) (Ulrich vs. 51); en zei-spreuken: ‘Wat breeder dingen zijn dit, sey Jan oom, en hy sagh drie schollen in een schotel leggen!’ (Ulrich vs. 1476).
Filibert laat zich wijsmaken dat de juffrouw op zijn avances wil ingaan; daarom zal hij ’s nachts in een mand naar haar kamer getakeld worden. Halverwege laat men hem bungelen, waarna twee boeven die zich als ratelwacht voordoen hem beroven. Hij leert hier niets van, want weer laat hij zich naar het huis van Laurette lokken en weer wordt hij geslagen en beroofd.
Niet minder uit het leven gegrepen is de andere klucht: Hopman Ulrich, of de bedrogen gierigheid. Dit spel is 650 verzen langer, en Paffenrode noemt het daarom met iets meer recht ook een ‘boertige comoedie.’ Ook dit stuk draagt hij op aan een familielid, zijn ‘neef Louis de Morlot, vrijheer van Gysenburg en Gysel-Nieuwkerk.’ Dat is Lodewijk van Marlot Heer van Giessenburg, die leefde van 1630 tot 1675; hij vormde het door oorlogshandelingen beschadigde kasteel Giessenburg (negen kilometer ten westen van Gorkum) om tot een lusthof. De korte opdracht sluit Paffenrode af met een citaat uit zijn voorkeursdichter, Martialis:
. ’k Laet grooter grooter dingen handelen:
. Mijn swacke veer hout sich voldaen
. Indien dat haer bekladde blaen
. Door mijne vriend sijn handen wandelen. Lib. 9. ep. 1.
Sybille vertelt hoe zij aan hopman Ulrich gekomen is: zij is zwanger geraakt, en om de schande te bedekken is zij uitgehuwelijkt aan deze oude onaantrekkelijke man:
. Door te groote vryigheyd die my gegeven wierd was ik op den hol geraekt,
. In summa daer was een abuyssje, derf ik ’t seggen, daer was wat jonks gemaekt,
. En doen mijn ouders dat vernamen doe gingen sy my met allen kort houwen,
. Desen girigaerd dit merkende quam uyt, en men dwong my om met hem te trouwen: (vs. 13-16)
Zij besluit ‘desen ouden Hopman een jonger Luitenant te geven’ (vs. 25): jonker Godefroy. Deze weet niets van haar verliefdheid, maar zij past een list toe om hem haar gevoelens duidelijk te maken: bij Godefroy’s tante beklaagt ze zich dat hij haar achterna loopt. Als bewijs geeft ze de beurs met geld ‘terug’ die haar knecht zogenaamd van Godefroy gekregen heeft. Als tante Hillegond haar neef berispt, heeft hij meteen de bedoeling van dit alles door:
. ’k Heb al wech wat pot datter te vyer is, een goed soldaet ruykt ras lont.
. Dees juffer toont datse niet gek is: dit ’s bylo een subtilen vond. (vs. 181-182)
Joan Pluimer gebruikt dezelfde truc in De verlooren schildwacht (1686); daar klaagt de verliefde juffer over de begeerde jongeman bij diens pedagoog:
. Zo ver, dat hy verwaand, my dageliks braveerd,
. Dat door zyn lonken, en ’t geen hem de min meer leerd,
. Hy myn stantvastigheid, en eerbaarheid doed beeven;
. Ja in gevaar brengt, van die deugden te begeeven. (135-138))
Met hetzelfde effect: de pedagoog berispt zijn leerling, die onmiddellijk begrijpt dat deze klacht in feite een invitatie is. Het is interessant te zien hoe groot het verschil is tussen Paffenrode en Pluimer: in deze list komen zij overeen, maar het klassicistische taalgebruik van de Amsterdamse schouwburgdirecteur is veel geciviliseerder dan de sappige, maar soms moeilijke taal van zijn Gorkumse voorganger. De invloed het Frans-classicisme is hier goed zichtbaar.
Ulrich laat zich door Godefroys vrienden verleiden zich aan te melden als hopman. De bedoeling is dat hij zo een dagje van huis blijft, maar de militaire loopbaan van de bange Ulrich is van zeer korte duur; hij komt vroeger dan verwacht thuis en betrapt zijn vrouw in overspel. Door zich te verschuilen komt hij in een netelige situatie. In zijn beschrijving daarvan zakt het peil nog verder:
. Mijn wijf en Godefroy waren in onse kamer met haer bloote beyen.
. Nu is ’t tijd om op te passen docht ik, want se souwen ’t men daer verfonfeyen.
. Ik gink my dan dicht aen de kamer met een stilligheyd stellen op sintenel
. In den ontfanger van de verteerde kosten, van waer ik kon hooren al haer gerel.
. En juyst alsse naer gissingh waren om hare amoreuse propoosten te concluderen,
. Soo quam my eenen gruwelijken hoest over, die, hoe ik hem meer meynden te weren,
. Hoe hy heviger wiert: op ’t lest en wist ik geenen beteren raed
. Om mijnen hoest te bergen, als ’t hooft te steken door den bril van ’t privaet:
. En soo ras alsser ’t hooft deur was soo hoesten ik eens uyt den truren,
. Maer de sterke lucht van ’t gegeven brood maekten dat ik daer niet lang kon duren.
. Dies meenden ikker ’t hooft weer uyt te halen, maer ’t was van den bras
. Datter soo glad niet weer uyt en wou als ter wel in gekomen was.
. Ondertusschen soo begon de bedste in onse kamer geweldigh te kraken:
. Dat gehoetel most afzijn, docht ik, en ik de sulken ruk om weer los te raken,
. Dat ik den heelen bril aflichten, die my om den hals bleef hangen vast.
. Maer laet ik gaen sien dat ik my van desen stinkenden hals-band ontlast. (vs. 685-702)
En zo gaat het maar door: de laffe pechvogel kan niets inbrengen tegen zijn jonge vrouw en haar jonge minnaar. Turpe senilis amor, Paffenrode laat het onverhuld zien.
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/PaffenrodeFilibert1657.html
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/PaffenrodeFilibert1663.html
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/PaffenrodeUlrich1661.html
Laat een reactie achter