Door Ton Harmsen
Hoe belangrijk Horatius voor Vondel ook was, slechts tweemaal heeft hij een van diens odes metrisch vertaald. Maar in 1654 verscheen zijn prozavertaling van alle ‘Odes’, het ‘Carmen saeculare’ en de ‘Ars poetica’. Horatius compleet, behalve de satiren en de brieven. Vondels vertaling van de eerste ode heeft zijn buurvrouw Catharina Questiers geïnspireerd tot een bewerking in dichtvorm.
Uit de bewerking van Questiers, verschenen in de Lauwer-stryt tusschen Catharina Questiers, en Cornelia van der Veer (Amsterdam 1665) blijkt zonneklaar dat zij uitsluitend naar de vertaling van Vondel gewerkt heeft, zonder gebruik te maken van het Latijnse origineel. Zoals bekend is de kennis van Latijn bij vrouwen in de zeventiende eeuw zeer beperkt, maar zij had te rade kunnen gaan bij een latinist in haar omgeving om te vragen wat er precies in de tekst staat. Vergelijking van beide vertalingen maakt duidelijk dat zij dat niet gedaan heeft.
De bewerking van Questiers is strofisch: haar 40 alexandrijnen hebben vijf keer het rijmschema aBBaCddC. Omarmend rijm, waarbij het eerste kwatrijn steeds met een slepend vers, en het tweede met een staand vers begint. Ten opzichte van Vondels prozavertaling moet zij een groot aantal woorden toevoegen, en soms iets weglaten of veranderen omwille van het ritme en het rijm. Vers 1 en 2 luiden bij Vondel:
O Mecenas! die uit Koninglijcke Voorouderen gesproten, mijn beschermer en waerde roem zijt;
Deze vertaling is letterlijk. Maecenas, die van Etruskische koningen afstamde, maakte het Horatius op allerlei manieren mogelijk zijn dichterschap uit te oefenen, daarom is de eerste ode van het eerste boek aan hem opgedragen. De arme Horatius staat tegenover zijn rijke mecenas; hij kan de rijkdom van zijn weldoener moeilijk veroordelen, maar hij kan wel zeggen dat voor hemzelf de eeuwig groene klimop die de roem van de dichters symboliseert het hoogste doel is, hoewel er ook andere manieren zijn om naar de top te streven: sport, macht, rijkdom, landbouw, oorlog, zeehandel, dolce far niente en de jacht.
Questiers doet het zo:
. Mecenas grote spruyt van Konincklijke Oud’ren.
. Bescherremer van my, en mijne waarste lof:
. (vs. 1-2)
Zij neemt de tekst van Vondel over; het metrum maakt van de ‘voorouders’ ‘ouders’, en het rijm (want in de volgende zin komt er stof) van de ‘roem’ ‘lof’.
zommigen scheppen lust het Olympische stof met den wagen om hunne oren te doen stuiven, en den perkpael met barnender wielen te mijden, om door den edelen palm van lantsheren tot Goden verheven te worden.
Hier wijkt Vondel af van de grammaticale structuur van Horatius: in het Latijnse gedicht is het ‘doen stuiven van stof’ het onderwerp van de eerste zin, en zijn de ‘meta’ (het eind van de renbaan) en de ‘palma’ het onderwerp van de tweede: zij verheffen de sporters tot goden. Questiers volgt in de eerste zin Vondels opvatting dat de sporters het onderwerp zijn. In de tweede zin gaat het mis, omdat zij het werkwoord daar in het enkelvoud zet. Ze had het kunnen oplossen door ergens ‘hij’ in te voegen maar daarmee had zij het niet mooier gemaakt:
. Veel scheppen lust, om het Olympis waagen stof
. Te wroeten, dat het stuyft om ooren en om schoud’ren:
. En met een barnend wiel de perckpaal mijd, om door
. De Palm van wereldts Heer tot Goôn te zijn verheeven.
. (vs. 3-6)
Na de wagenrenners noemt Horatius de ambitieuze politici en de graanspeculanten. Hij doet dat in een zin met ‘dimoveas’ (je zou kunnen verplaatsen) als werkwoord; ‘dezen’ en ‘dien’ (bij Horatius ‘hunc’ en ‘illum’) zijn het object. Dus noch de man met de erebanen, noch degene die al het Lybische graan in zijn voorraadschuur heeft liggen (en een groot boerenbedrijf heeft geërfd) zou je tot een gevaarlijke zeereis kunnen bewegen. Zij zijn gelukkig zoals ze zijn:
Dezen, indien de schare der wispeltuirige gemeente hem pooge te verheffen tot de hoogste Eerampten; dien, indien hy zoldert al het koren dat in Lybie gedorst wort, vermaekt met zijne erfakkers te bouwen, zoudge met al het goet van de wereld niet daer toe brengen, dat hy, beangst voor schipbreuk, zich ter zee begeve.
Het woord zoldert (‘indien hy zoldert al het koren dat in Lybie gedorst wort’) komt meestal voor in officiële handvesten en plakkaten; nauwelijks in literaire teksten. Catharina Questiers maakt in deze zin een heel andere constructie, maar het zolderen van het Lybische koren neemt zij bijna letterlijk van Vondel over:
. Indien het wufte graauw hun poogt haar stem te geeven
. Tot ’t allergrootste ampt, en brenght op ’t Gooden spoor.
. Indien hy zoldert al het Lybiaansche kooren
. Met moeyte daar gedorst; hy lijt zigh met den bou
. Van zijn geerfde lant: geen schat des wereldts zou
. Hem daar toe brenghen, of zijn zinnen zoo verdooren.
. Hy die voor schip-breuck vreest zich ’t Zee gaf onder zeyl.
. (vs. 7-13)
Het slot van deze passage is onbegrijpelijk: waar ‘daar toe’ in vs. 12 op slaat is niet duidelijk. Van Horatius en Vondel weten we dat het zeevaren van vs. 13 bedoeld is, bij Questiers is dit vers een raadsel. Met een komma na ‘verdooren’ (vs. 12) en ‘Dat’ in plaats ven ‘Hy’ zou het voor de welwillende lezer nog acceptabel zijn.
Ook de koopman en de bon vivant neemt zij van Vondel over, evenals de militair en de jager:
De Koopman, beducht voor den Noorden wint, die met de Jönische baren worstelt, looft de rust en het lantleven, t’hans geen kommer kunnende lijden, kalfatert zijne lekke kiel.
. De koopman zeer beducht voor felle Noorde winden,
. Die met ’t Jönisch nat vaak worst’len, wel beminde
. Het zoete leeven op het lant gerust en veyl,
. En tans geen kommer of geen onrust kunnend’ lijden,
. Kalfatert zijne kiel.
. (vs. 14-18a)
Men vindt’er die geerne vernen wijn drinken, en daer eenen halven dag mede konnen doorbrengen; nu met uitgestrekte leden onder een groene linde, dan het hooft zachtjens op den kant van een ruischende beek leggende.
. Men vinter oock, die zijn
. Verslingert op een dronck van leck’re verne wijn,
. En wel een halve dagh daar meede zich vermeyden,
. Nu met ghestreckte leên in schaduw van een boom,
. Dan weer het hooft geleyt op d’oever by het mom’len
. Van ’t ruyschend beeckje:
. (vs. 18b-23a)
Dan volgt Horatius’ ironische beschrijving van het soldatenleven, waar een verstandig mens een afkeer van heeft:
Veele hebben zin in den oorlogh, en het gemengde geluit van trommels en trompetten, en de wapens, een gruwel voor een moeders hart.
. en een ander prijst de trom’len
. En schel Trompet geluyt en ’t knersen van de toom
. En waapens, schrick en vrees voor ’t Moederlijke herte.
. (vs. 23b-25)
Met een ‘toom’ kan zij niets anders bedoelen dan een paardenbreidel, maar waarom zou die knarsen?
Ook de jager is gelukkig, zo zeer dat hij zijn vrouw vergeet:
De Jager onthout zich onder den blauwen hemel, en denkt niet eens om zijn lieve vrou, het zy zijn trouwe honden een hinde op spoor hebben; het zy het wilde zwijn het gespande net doorboore.
. De Jagher houdt zich in de oopen lucht, en denckt
. Niet om zijn lieve Vrou, het zy de hont hem brenght
. Een Hinde op het spoor, of dat hy ziet met smerte
. Het wilde Zwijn door zijn gespanne netten boordt.
. (vs. 26-29)
Ieder diertje zijn pleziertje, zegt Horatius; iedereen heeft zijn manier om een hoog niveau te bereiken. Aan zijn formuleringen is duidelijk te merken dat hij er liever niet aan mee doet. Hij prefereert het ‘veil’, de klimop, die de roem van het dichterschap symboliseert:
Het veil, een belooninge van geleerde harssenen zet my onder de Goden.
. Het veyl, beloningh van geleerde hersenvaaten,
. Dat zal my het getal der Goôn vermeeren laaten:
. (vs. 30-31)
Hier slaat de rijmdwang toe bij Questiers: het woord ‘hersenvat’ klinkt bijna komisch. Maar een bruikbaar rijmwoord op ‘hersenen’ is niet gemakkelijk te vinden. Het woord ‘my’ (bij Horatius nadrukkelijk voorop) moet met klemtoon gelezen worden. Vondel laat hier een kans liggen: als hij ‘my’ voorop had gezet, was hij dichter bij Horatius gebleven, en was de bedoeling evident geweest: anderen zien hun doel in rijkdom, luiheid, jacht enzovoort; maar ík hecht waarde aan de roem van het dichterschap. Op dit zwakke punt volgt Questiers Vondel: bij haar is ‘my’ onbeklemtoond, het eerste deel van de jambe. Je zou willen betogen dat zij gebruik maakt van antimetrie (‘Dat zal my’ te lezen als drie beklemtoonde syllaben achter elkaar) om de nadruk juist te versterken.
Het koele woudt en de huppelende reien van Nymfen en Saters scheiden my van ’t gemeene volck, overmits Euterp my op hare fluit, en Polymnia op hare luit spelen laten.
Questiers moet haar laatste octaaf vol krijgen, en geeft dit daarom wat omslachtig weer:
. Het koele Wout, dat zoet vermaack’lijk, eensaam oort,
. De huppelende rey van Nimfe en Saters scheyden
. My van ’t gemeene volck; Euterp geeft my haar fluyt,
. En Polyhymnia gheeft haar vergoode luyt,
. En komen my vol gunst altijt tot speelen leyden.
. (vs. 32-36)
En tenslotte met nog meer woorden (wat nog eens laat zien hoe compact Horatius kan formuleren):
Indienge my onder de Lyrische Poëten rekent, zoo zal ick met opgeheve kruin de starren stooten.
. Indien gy mijne naam met deese naam vergroot
. Van lyrische Poëet, en my daar by wilt stellen,
. Geen aangenaamer kon my immermeer verzellen,
. Zy maakt, dat ik mijn kruyn tot aan de starren stoot.
. (vs. 37-40)
Vondel is tamelijk vrij in zijn vertaling en hij heeft zijn keuzes gemaakt bij woorden die op twee manieren kunnen worden opgevat. Over Horatius’ woord ‘curriculo’ bijvoorbeeld, zeggen de zeventiende-eeuwse commentaren dat het zowel ‘wagentje’ als ‘renbaan’ kan betekenen. Questiers gaat in Vondels keuzes met hem mee, zij volgt zijn interpretaties, structuur en woordkeus. Het laatste is het duidelijkst waar te nemen: je hoeft alleen maar beide vertalingen naast elkaar te leggen en de overeenkomstige woorden aan te strepen.
Wat Horatius in 185 woorden kan opschrijven vertaalt Vondel met honderd woorden meer. Questiers doet daar nog 75 woorden bij, maar zij maakt dan ook een gedicht: bij exact gelijke inhoud heeft poëzie meer woorden nodig dan proza. Soms heeft zij de tekst niet begrepen, wat ook moeilijk is zonder het Latijn (dat Vondel naast zijn vertaling afdrukt) erbij te kunnen lezen. Het zou daarom niet alleen netjes, maar ook verstandig zijn geweest als zij erbij had geschreven dat haar poëzie op Vondels proza is gebaseerd, Maar van haar 360 woorden staan er zoveel ook bij Vondel dat dat nauwelijks nodig is.
Elf jaar eerder, in 1654, dus in hetzelfde jaar waarin Vondels prozavertaling verscheen, ‘vertaalde’ Catharina Questiers ook al een ode, de vierde van het eerste boek. Vergelijking van die teksten leert dat zij ook toen naar Vondels vertaling werkte. Bovendien liet zij toen het slot van Horatius’ gedicht achterwege. Daar gaat het over het plezier in het zien van verliefde paartjes dat in de hel vergaan zal zijn. De kuise Catharina vond dat misschien te aanstootgevend. En dat was haar goed recht. Haar poging van proza poëzie te maken is lofwaardig, maar het resultaat verdient geen prijs.
De teksten van Horatius, Vondel en Questiers zijn te vinden op de website van de Opleiding Nederlands in Leiden:
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/HoratiusNederlands.html
HC zegt
Het is maar een detail en het doet niets af van de inhoud, maar m.i. wordt ‘staand rijm’ aangeduid met een hoofdletter en ‘slepend’ met kleine letter. Questiers’ rijmschema is dan aBBa CddC:
OUd’ren / LOF / STOF / SCHOUd’ren // DOOR / verHEEven / GEEven / SPOOR
Ton Harmsen zegt
Beste HC, u heeft gelijk, zo heb ik het ook geleerd. Ik heb de tekst aangepast. Bedankt voor de nuttige correctie.