Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (84)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Het sonnet van J.J.L. ten Kate dat ik vorige week besprak was nog een vrij nauwkeurige vertaling van een gedicht uit Heines Buch der Lieder. Ook het daarop volgende gedicht heeft Ten Kate geïnspireerd, maar dan tot een wat vrijere vertaling – een waarin het Utrechtse studentenleven nog duidelijker aan bod kwam:
Im Traum sah ich ein Männchen klein und putzig,
Das ging auf Stelzen, Schritte ellenweit,
Trug weiße Wäsche und ein feines Kleid,
Inwendig aber war es grob und schmutzig.Inwendig war es jämmerlich, nichtsnutzig,
Jedoch von außen voller Würdigkeit;
Von der Courage sprach es lang und breit,
Und tat sogar recht trutzig und recht stutzig.»Und weißt du, wer das ist? Komm her und schau!«
So sprach der Traumgott, und er zeigt’ mir schlau
Die Bilderflut in eines Spiegels Rahmen.Vor einem Altar stand das Männchen da,
Mein Lieb daneben, beide sprachen: Ja!
Und tausend Teufel riefen lachend: Amen!
Ten Kate was een ‘dominee-dichter’ en meestal (bijvoorbeeld op Wikipedia) wordt dat geïnterpreteerd als iemand die “populair [was] door [zijn] moralististische poëzie”, maar een andere associatie is eigenlijk veel belangrijker, zeker voor de jonge dominee-dichters: de opleiding tot dominee was dé manier voor jongemannen van relatief eenvoudige komaf om een academische opleiding te krijgen. Het beroep van dominee stond je bovendien toe een intellectueel leven te leiden; je had weliswaar je taken binnen je gemeente, maar dat gaf meestal genoeg tijd en geld en vrije tijd om boeken te lezen en te dichten. Of andere dingen te schrijven: Ten Kates vriend Anthony Winkler Prins schreef bijvoorbeeld in zijn vrije uren de kranten vol met populair-wetenschappelijke artikelen, en later een encyclopedie.
Ten Kate en Winkler Prins waren goede voorbeelden van die vroeg-negentiende-eeuwse nieuwe dominees, bijvoorbeeld omdat ze beide van relatief eenvoudige komaf waren. Ik geloof dat dit meeklinkt in Ten Kates vertaling van Heine:
‘k Zag in mijn droom een ventjen, klein en netjens,
Het ging op stelten, ‘t vloog door straat en steeg;
Het droeg een rokje en keurige manchetjens,
Maar ‘t was van binnen magertjens en leêg.Het was van binnen jammerlijk en veeg,
Alleen zijn beurs was goed bewoond en vetjens;
‘t Blufte op papa, courage en bruiloftspretjens,
En snoof en dronk en grinnikte terdeeg.“En weet gij wie dat is? kom hier en zie!”
Zoo vroeg de Droomgod mij; en, een, twee, drie,
‘k Stond bij de Pieterskerk voor een der ramen.
‘k Zag ‘t ventjen voor een altaar staan, daarna
Mijn liefjen naast hem, beiden spraken: Ja!
En duizend duivlen riepen lachend: Amen!
Waar Heines gedicht een angstdroom van een student is in wie je eventueel de dichter zelf kunt zien, is Ten Kates versie een parodie op een ander, van wie alleen de beurs vol is. Tegelijkertijd is het gedicht natuurlijk ook concreter: in plaats van voor een spiegel zet de duivel de ik-figuur voor een raam van de Utrechtse Pieterskerk.
Net als in de vorige vertaling, laat Ten Kate ook hier weer zien wat hij kan met zijn rijm en met zijn taal, bijvoorbeeld door het spel met verkleinwoorden. Een interessant detail daarbij is dat hij kennelijk nog naar ventje kon verwijzen met het persoonlijk voornaamwoord het (‘Het ging op stelten…’). Ventje is natuurlijk nog steeds een het-woord, maar ik geloof niet dat iemand hier niet inmiddels het natuurlijk geslacht zou laten overwinnen, en hij zou zeggen.
In de een na laatste regel is het ventje overigens wel een hem geworden, ik vermoed dat dit op deze plaats niet anders kon: naast het is geen grammaticaal Nederlands, en ernaast was op dat moment waarschijnlijk nog net iets té onpersoonlijk.
Grappig genoeg is dat inmiddels juist wél een vorm die je zou kunnen gebruiken: mijn liefje stond ernaast.
Wouter Steenbeek zegt
Voor mijn taalgevoel moet je naar ventje met het verwijzen. Ik doe dat alleen niet meer omdat iedereen bleek te lachen toe ik van mijn broertje zei dat “het iets nog niet deed.” De vraag blijft trouwens open of het als persoonlijk voornaamwoord bij een “ventjen” in Ten Kates tijd wel natuurlijk klonk; mogelijk werd het alleen in formeel taalgebruik gedaan, niet op taalgevoelige maar verstandelijke argumenten.
Er mooi vind ik het gebruik van veeg “ziekelijk, ten dode opgeschreven” buiten de vaste uitdrukkingen “het vege lijf redden” en “een veeg teken”. Dat is poëzie zoals het hoort: met een archaïsch getint maar vooral verheven taalgebruik (zo archaïsch als het mag zijn, hebben mensen ook vroeger niet zo gepraat) een escapistische sfeer scheppen.