Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (120)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Het Nederlandse sonnet en de Nederlandse standaardtaal zijn ongeveer even oud: ze kwamen beide zo’n 450 jaar geleden tot ons, in de late 16e eeuw. Ze hebben zich daarom hand in hand ontwikkeld – dat is het idee achter deze reeks.
Ik weet niet wanneer het eerste sonnet in dialect verschenen is. Lange tijd waren sonnetten er te deftig voor, en het dialect te volks. Negentiende-eeuwse dichters als Guido Gezelle die dialect gebruiken in hun werk hebben een te romantische inborst om zich al te veel te laten insnoeren door het keurslijf van de veertien regels. Sonnetten zijn cultuur, dialecten zijn woeste natuur, dat past niet bij elkaar.
Maar als Prosper van Langendonck een sonnet ‘Voor Guido Gezelle’ schrijft, kruidt hij het met West-Vlaams:
Zwaar peinzend hoofd, met eeuwigheid omtogen,
doorgroefd van voren, door de idee geleid,
diep over al dat werelds wee gebogen,
dat, staag opwellend, in Uw boezem schreit;schoon hoofd, wars van versiering, los van logen,
wijd-stralend brandpunt van al-menselijkheid,
waarop, nu ’t aardse leven is vervlogen,
een glans van eeuwig leven ligt gespreid:in laaie liefdevlammen gaan ons harten
tot U, die al hun liefd’ hebt voorgevoeld,
en duizendvoud doorvoeld hun fijnste smarten,met gal gelaafd, door ’t waanwijs volkje omjoeld,
waarop Gij nederschouwt met zielvolle ogen,
groots van vergiffenis en mededogen…
Men kan er van alles aan aflezen, bijvoorbeeld hoe de menselijke relaties in de loop van de afgelopen 100 jaar zijn veranderd. Je kunt je toch niet voorstellen dat zich nu nog iemand tot Ester Naomi Perquin richt om haar te prijzen over de manier waarop zij gebukt gaat onder het ‘wee’ dat in haar boezem schreit. Het soort halve vergelijkingen met Jezus, die het leed der wereld op zich nam, kun je nu alleen nog ironisch maken – door Jesse Klaver ‘Jessias’ te noemen.
Het is allemaal Nederlands, wat hier staat – lichtelijk archaïsch Nederlands, misschien, van het soort dat in sommige kringen als poëtisch gold. Maar het ligt ook af en toe net tegen het Westvlaams aan, de taal van Gezelle.
Laai kennen we (ken ik) eigenlijk alleen nog uit in lichterlaaien staan en natuurlijk als werkwoord (‘de vlammen laaien op’), maar is in de betekenis ‘flakkerende vlam’ volgens het WNT ‘bijvoorbeeld in het West-Vlaams’ nog bekend. Het is bovendien een kameleontisch woord qua woordsoort want behalve als werkwoord en als zelfstandig naamwoord kan het, zoals hier, ook als bijvoeglijk naamwoord worden gebruikt.
Accomodatie heet dat, je taal licht aanpassen aan je gesprekspartner. Van Langendonck – zelf een Brabander – doet dat hier meesterlijk. Het zou nog even duren voor er een West-Vlaams sonnet geschreven werd, maar hier kwamen dialect en hoge cultuur toch al even samen.
Reinout zegt
-) Willem Bilderdijk: ‘De ondergang der eerste wareld’ (1820)
> ‘Een vuurgloed schijnt het hoofd in laaie vlam te stellen’
-) Nicolaas Beets: ‘Jeremia’ (1841)
> ‘De laaie vlam gaat bloedig lichtend op’
-) Jacob van Lennep: ‘Onze voorouders in veschillende tafereelen geschetst’ (deel 3) (1841)
> ‘dit alles had te samen gewerkt om de in hem opgewekte vonk te ontwikkelen en in laaie vlammen te doen uitspatten’
-) A.L.G. Bosboom-Toussaint: ‘De vrouwen van het Leycestersche tijdvak’ (deel 2) (1849-1850)
> ‘Ik heb in de eersten den haat versterkt, tot zij laaie vlam is geworden’
-) E.J. Potgieter: ‘Gedroomd paardrijden’ (1875)
> ‘Verteerende, als het vuur mocht smeulen in mijn borst, / Onmachtig, als het bleek in laaie vlam te ontbranden’
-) H.P.G. Quack: ‘De socialisten’ (deel 6) (1875-1897)
> ‘Het is bij u geen opflikkerende laaie vlam van lichtzinnigheid’
-) François Haverschmidt / Piet Paaltjens: ‘Snikken en grimlachjes’ (1876)
> ‘Het hart hem zet in laaie vlam’
-) Carel Vosmaer: ‘Vogels van diverse plumage’ (1892, vierde druk)
> ‘ […] weldra, weldra, het uitslaan der laaie vlam’
-) H.J.A.M. Schaepman: ‘Menschen en boeken’ (deel 1) (1893)
> ‘Maar ducht niet dat deze geweldige gloed in laaie vlammen uitbreke’
-) Jan ten Brink: ‘Drie reisschetsen’ (1894, vierde druk)
> ‘Toen voor ’t eerst sloeg de hartstocht, die in ’t hart van den jonkman smeulde, tot laaie vlam uit’
-) Louis Couperus: ‘Schimmen van schoonheid’ (1912)
> ‘je slaaf deed naar mijn wensch, door je te zeggen, dat laaie vlam je werk zoude omringen’
—
Regel 10 in Prosper van Langendoncks sonnet luidt als volgt: ’tot U, die al hun liefd’ hebt voorgevoeld,’
Frank Willaert zegt
Ik vrees dat de accomodatie-theorie hier niet echt klopt, Marc. “Laai” als adjectief in de betekenis “(hel) vlammend” is zeker niet typisch West-Vlaams. Hetzelfde geldt voor de vorm “logen” in plaats van “leugen”. Ook in het West-Vlaams is de laatste vorm de gewone. “Logen” is bijzondere taal, vooral bij dichters populair, ongetwijfeld vanwege de rijmmogelijkheden die het biedt, zoals de voorbeelden in het WNT, en het gedicht van van lngendonck zelf, duidelijk maken.
Frank Willaert zegt
Van Langendonck, uiteraard.
Marc van Oostendorp zegt
Dank, heren! Ik moet hier duidelijk nog eens goed naar kijken. Ik had beide vormen bij Gezelle gevonden en daar misschien overhaaste conclusies uit getrokken.