Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (119)
Het Nederlandse sonnet bestaat 452 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Ons verheugend over de geneugten van het deelwoord zaten wij gebogen over de vliedende verzen van Karel van de Woestijne. Je kunt je zinnen er zo veel compacter mee maken – waarom gebruiken we op Twitter niet meer van zulke middelen?
Het sonnet Wijding aan mijn vader van Karel van de Woestijne bestaat uit slechts twee zinnen, maar door alle beknopte bijzinnen zijn die zinnen als bloesemtakken die van de boom zijn afgeknapt:
O Gij, die kommrend sterven moest, en Vàder waart,
en mij liet leven, en me téder léerde leven
met uw zacht spreken, en met uw strelend beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard ;– ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,en zingt soms, onverschillig, en zijn zangen glijden
wijd-suizend over ’t matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied…Zó vaart mijn leve’ in vrede en waan van dood begeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Kommrend, strelend, gedreven, wijd-suizend, luistrend, wijlend, neigend: een keer per twee regels is er een deelwoord. Vader stierf niet zomaar, hij stierf terwijl hij kommerde. De zangen glijden niet zomaar, maar zij wijd-suizen terwijl zij glijden. Mijn aangezicht ziet dat van vader, onderwijl wijlend.
Het heeft voordelen om het zo te doen en toch doen we het niet meer. Of het gebruik van tegenwoordig deelwoorden ooit tot het normale, dagelijkse taalgebruik heeft gehoord, valt niet meer te achterhalen, omdat we over die alledaagse taal van, pakweg, meer dan 150 jaar geleden zo weinig informatie hebben. Maar in de tijd van Van de Woestijne spraken mensen zeker niet zo: in ieder geval zie je niets van terug in krantentaal, of in ander proza met minder literaire pretenties.
De vraag is waarom dat zo is, en volgens mij heeft de wetenschap geen duidelijk antwoord op die vraag. Zijn er vormen van compactheid die we niet kunnen verdragen? Is de informatiedichtheid van een beknopte bijzin bijvoorbeeld te hoog voor een gemiddelde lezer? Maar waarom is dat dan niet het geval voor alle afkortingen en ellipses waarover je zoveel hoort?
Ja, dit soort bijzinnen zijn ongebruikelijk, en daarom moet je er als lezer aan wennen. Maar dat verklaart niet waaróm ze dan zo ongebruikelijk zijn.
Misschien ligt het probleem bij de schrijver? Zijn dit soort zinnen moeilijker te maken en horen ze daarom vooral bij een literatuur die mede bedoeld is om de grote taalvaardigheid van de schrijver te tonen. Maar waarom houden wij dan nu niet meer van zulk vertoon?
Wouter Steenbeek zegt
Vergelijkingen met het Engels en het Frans leren ons in elk geval dat zo’n beknopte bijzin niet noodzakelijk leidt tot een te hoge informatiedichtheid. Overigens valt het hier wel mee met de onnatuurlijkheid van het taalgebruik. Ik zou niet kunnen zeggen dat iemand ‘komm’rend sterft’, maar dat komt alleen door het plechtstatige karakter van het woord ‘kommeren’ (blijkbaar een neologisme, dat niet in het Groene Boekje staat!).
Marc van Oostendorp zegt
Maar ‘die-en-die sterft kreunend’ is toch ook wel een beetje plechtstatig!
Michel Kolenberg zegt
Invloed van Latijn en Grieks? Van de Woestijne kende zijn klassieken (en wij kennen ze veel minder goed)….