De poëzie van Mustafa Kör
Door Fabian R.W. Stolk
Tot de plaatsen waartegen zich onze bezwaren richten en waarvan de overdenking uitwijst, dat de dichter er niet in geslaagd is precies onder woorden te brengen hetgeen hij bedoelde, kan men afwijkingen van de grammaticale vormen alleen dan rekenen, wanneer zij niet een kennelijk plastische of muzikale werking beoogen en ook werkelijk teweegbrengen, maar zonder nawijsbare en tot voordeel van het gedicht komende reden en noodzaak zijn toegepast. (Donker 1946: 11)
Voor een poëzielezer kan het anno 2017 moeilijk zijn een taalfout te onderscheiden van welbewuste dichterlijke vrijheid. Taal verandert voortdurend, normen worden minder strikt, regels worden losser gehanteerd, Nederlandstalige dichters komen uit allerlei windrichtingen, taalgebieden. Dat was vlak na de Tweede Wereldoorlog wel anders, althans voor dichter en criticus Anthonie Donker, gezien zijn essay De vrijheid van den dichter en de dichterlijke vrijheid (1946).
Onze vrijheid nu is groter dan die van Donker. Maar ook hij onderkende dat de kracht van poëzie kan schuilen in talige aberraties, zeker wanneer die het de dichter mogelijk maken precies dàt uit te drukken wat hij/zij bedoelt. En poëzie, vooral goede (om in Donkers lijn te denken), kan de lezer bewust maken van de in het dagelijks leven vergeten rijkdom van de taal.
Toch zijn er dichters, ook dichters van belang, die fouten maken. Dat probeerde Donker met zijn beschouwing duidelijk te maken: er zijn dichters die de taal gebruiken op een normdoorbrekende wijze zonder daar een bijzondere betekenis of betekenisverrijking aan te verbinden, die hun vrijheid gebruiken ‘zonder nawijsbare en tot voordeel van het gedicht komende reden en noodzaak’. (Donker 1946: 11; na Donker struikelden nog onder anderen J.J. Oversteegen (1967) en Ton Anbeek (1988) over het taalgebruik van gerenommeerde dichters). Wie een minder op persoonlijke, dichterlijke en kritische autoriteit gestoelde opinie heeft dan Donker, ziet dat tussen dichterlijke vrijheid en foutief taalgebruik een waaier van nuances in taalgebruiksmogelijkheden ligt. Die waaier wil ik proberen open te vouwen op basis van de lectuur van de debuutbundel Ben jij liefde van Mustafa Kör (2016).
Anekdotische introductie en blikafbakening
Begin 2017 heb ik in het Utrechtse Literatuurhuis met vijftien geïnteresseerden met zeer uiteenlopende achtergronden en graden van belezenheid zes bundels besproken van even zoveel dichters die op de Nacht van de Poëzie 2016 hadden opgetreden (terzijde: hiervoor heb ik het woord ‘ik’ vermeden, maar ik kan en wil verder niet verhullen dat ik hier mijn observaties en interpretaties presenteer, zonder misleidende, quasi-objectieve formuleringen die de indruk wekken als zou ik spreken over algemeenheden die betrekking hebben op ‘de lezer’, zoals vaak gebeurt in letterkundige studies – zie Stolk 2013). De selectie van de bundels was betrekkelijk willekeurig tot stand gekomen. Eén ervan was een interessant, succesvol Vlaams debuut: Ben jij liefde van Mustafa Kör (2016, 4e dr. 2016).
De groep las nauwkeurig, aandachtig en bereidwillig; vol willing suspension of disbelief en met respect voor de dichterlijke vrijheid en de eigenheid van het vocabulaire, de stijl, de poëtica en de thematiek van iedere dichter. Alle deelnemers waren, niet onbelangrijk in deze context, Nederlanders, meer in het bijzonder Noord-Nederlandstaligen.
Het oordeel over iedere bundel was niet steeds onverdeeld, maar in bijna alle gevallen positief tot zeer positief; verschillen in waardering hadden vooral te maken met smaak, waarover we wijselijk niet hebben getwist.
De bundel Ben jij liefde van Mustafa Kör
De gedichten van Kör zorgden evenwel voor de nodige problemen. Wat de lectuur en het vormen van een oordeel misschien clausuleert, is dat Ben jij liefde Körs poëziedebuut is, dat het een Vlaamse bundel is, en dat de dichter tweetalig is: Kör is van oorsprong Turks; hij werd geboren in Turkije, verhuisde op zijn derde naar België, ging op zijn achtste terug naar zijn moederland en kwam na twee jaar definitief in België terug (aldus Thies 2016: 28). Een en ander maakte van ons, Noord-Nederlandse lezers, betrekkelijke, talige buitenstaanders. De eerste twee aspecten bespreek ik hieronder kort; daarna ga ik uitgebreider in op het derde, dat ik relateer aan het grijze gebied tussen dichterlijke vrijheid en taalfouten.
Debuut
Dat een bundel een debuut is, kan aanleiding zijn tot leescoulance. Noodzakelijk lijkt dat niet: wie de openbaarheid zoekt en een publiek wil aanspreken, moet met goed werk komen; uitgevers en redacteuren zullen het hiermee eens zijn, hopelijk. Het debuut van Marieke Rijneveld, bijvoorbeeld, had een dergelijke voorzichtigheid in de beoordeling niet nodig: het is een overdonderend en navenant enthousiast ontvangen werk, waarvoor Rijneveld de C. Buddingh’-prijs 2016 ontvangen heeft.
Ook Körs debuut is er niet zomaar een. De website van Langs de lijn en omstreken noemt het op 1 februari 2017 ‘de dichtsensatie van België’. Daags daarvoor schreef John Schoorl in de lead boven zijn interview met Kör in de Volkskrant: ‘De dichter is een sensatie in Vlaanderen.’ (Schoorl 2017) Vóór zijn poëziedebuut publiceerde Kör zijn prozadebuut, de roman De lammeren (2007). Naar aanleiding van deze ‘sterk autobiografische roman’ noteerde de website van Touché d.d. 16 augustus 2012: ‘hij is meteen onze eerste allochtone auteur.’ Dat maakt de reputatie van Kör extra bijzonder. In 2008 was Kör stadsdichter van Genk.
Veel van de dichterlijke sensatie die Kör wordt genoemd, vond ik in de Nederlandse literatuurkritiek niet terug. In Vlaanderen daarentegen verscheen er onder meer een vier-sterrenrecensie in De standaard (Vankerschaever 2016), een enthousiaste recensie in De poëziekrant (Thies 2016) en de nodige media- en lezersaandacht, gezien het verkoopsucces: in zeven maanden verschenen er vier drukken van de bundel. Inmiddels werd Ben jij liefde genomineerd voor de Poëziedebuutprijs Aan Zee 2017.
Vlaams taaleigen
Het Vlaamse taaleigen van Kör noopte de Nederlandse leesgroep tot leerzame oplettendheid. Het gevaar van ‘Nederlandse verdwazing’ (een linguïstische Dutch gaze) kon op de loer liggen en de waardering vertroebelen, namelijk wanneer iets Vlaams’ zou worden aangezien voor een fout. Evident lijkt me dat taaleigen in de volgende passage uit ‘Misvormd’ (33):
Het is niet te begrijpen, zegt hij nu hij beschaafd
Nederlands bezigt en zelf al eens discrimineert, dat
’m niet beter wist dan godganse dagen ballen tegen
een muur te schoppen […]
Het persoonlijke voornaamwoord voor de eerste persoon enkelvoud ‘’m’ is een voorbeeld van (informele) Vlaamse spreektaal. Ironisch genoeg past dat, zeker in deze context, niet in het ‘beschaafd/ Nederlands’. Vilein haast is daarnaast de implicatie in het gedicht dat (durven) discrimineren een teken is van inburgering én van een goede Nederlandse taalbeheersing.
De uitdrukking ‘godganse dagen’ kende ik niet; het lijkt een variant van het bekendere ‘de godganse dag’. De achtentwintig hits in het referentiecorpus van hedendaags, geschreven Nederlands SoNaR komen alle uit met ‘B’ gemerkte bronnen: uit België afkomstig. Ook een zoekopdracht met Google leverde alleen Vlaamse hits op. Kennelijk een eigenaardigheid van het Vlaams, geen dichterlijke vrijheid.
Door de niet te miskennen (pop-)culturele uitwisseling tussen Nederland en Vlaanderen levert een referentie als de volgende vast geen problemen op: ‘in mijn hoofd bezingt / Raymond twee meisjes’ (52). Het staat in ‘Café Flanders’, het gedicht waarin ook ‘Een stoffige biljaar’ en ‘Hoegaardens wit’ voorkomen – het laatste zeker niet onbekend in Nederland – en waarin gesproken wordt van ‘Vlaams grijs op wegdek’. Dit is evident geen doorsnee-Noord-Nederlandstalige bundel. Andere voorbeelden van Vlaams taal- en cultuureigen zijn: ‘wemelend van ’t zot in de kop’ (15), ‘De duimen gelegd voor Rimbaud’ (15), ‘met bokes choco in mijn boekentas’ (17), ‘om redenen die er mogelijks geen zijn’ (20), ‘over voetbal en pk’s palaverde’ (31), ‘Je […] kapte brouwsels / binnen’ (32), ‘peins je aan toen je hier afstapte’ (42, in de zin van: ‘denk je aan toen je hier van de trein stapte’), ‘Filip’, die staat ‘te dampen rond zijn paleis’ plus ‘Bezwaard titst hij de peuk weg’ (43), en ‘stond aan te schuiven in de solden’ (48).
Daarnaast is de eerste helft van de bundel stevig gestoffeerd met begrippen die refereren aan een ander cultuurgoed, namelijk het Turkse. De omslagfoto met twee zwart-witte handen vol rode granaatappelpitten is een prominente indicatie. Voorbeelden uit de gedichten: ‘Sivas’, ‘angora’, ‘Abidin’, ‘Bafra’, ‘Mustafa’, ‘sultane’, ‘Eufraat’, ‘Circassische nomadendochter’, ‘muezzins’ (11), ‘Gesluierde maagden’, ‘minaretten’, ‘harembroek’, ‘Selam’, ‘granaatappels’ (12), ‘sjamaan’ (15), ‘kaftan’, ‘soenniet’ (19), ‘hoofddoeken’ (25), ‘Allah’, ‘Pelgrim’, ‘Mekka’, ‘gestenigd’ en ‘pelgrimage’ (32). Hierbij dient aangetekend te worden dat anno 2017 wat paradigmatische pressie nodig is om in een louter ‘oosterse’ attributie te volharden. Harembroeken waren decennia geleden al mode in het westen. Het contrast van deze noties met iets als een ‘fritkot’ (32) lijkt me nochtans evident.
Tussen ‘Vlaams’, ‘archaïsch’ en ‘dichterlijk’ taalgebruik valt wellicht deze fraaie regel: ‘Het gubbelde kikkers in het ven’ (17). ‘Gubbelen’ kent het Nederlands niet volgens Van Dale (1984), en kent ook het Vlaams niet volgens het Vlaams woordenboek; het Woordenboek der Nederlandsche taal kent het wel, uit het Nederlands van de zeventiende eeuw (WNT, s.v. ‘Gobbelen’): ‘Met de zaak als onderw. Borrelen, bobbelen, gulpen, gutsen, veelal met eene bepaling ter aanwijzing van datgene waaruit de vloeistof met golven, gulpen tevoorschijn komt, stort.’ Kör gebruikt dit woord als een neologisme, in de zin van ‘het klotst van de kikkers in het ven’. Het zijn de dichters, van wie we onze taal weer kunnen leren, zoals van Kör ook het neologisme ‘voortburgeren’ (19). Gezien de context, waarin iemand ‘verdoken’ in zijn kaftan ‘in dit kluitje laag land’ is verzand, is dat een dichterlijke en zinrijke contaminatie van ‘inburgeren’ en ‘steeds verder burgerlijk worden’.
Verwarrend is de formulering: ‘de vlag / waar we trouw aan zworen’ (12). Van Dale (1984) is helder: de verleden tijd ‘zwoer’ hoort bij het werkwoord dat ‘een eed of eden afleggen’ betekent, terwijl ‘zwoor’ bij het homoniem hoort met de betekenis: ‘zich tot een zweer zetten’. Echter: het Vlaams woordenboek leert dat ‘zwoor’ ook van toepassing kan zijn op het afleggen van een eed. Het zegt namelijk: ‘inzweren (zwoor in, is ingezworen)’, bij het werkwoord dat betekent: ‘beëdigen, de eed afleggen’ (het WNT noemt s.v. ‘Zweren’ (I) trouwens ook de andere verledentijds-vorm: ‘zwoor, in oudere bronnen en nog gewest., mog. naar analogie van het volt. deelw. of van het praeteritum van zweren (II)’).
Waar ik begin te twijfelen aan de kwaliteit van het taalgebruik van Kör, noemt Willem Thies de dichter ‘buitengewoon lenig met taal’: ‘Prachtige obsolete en archaïsche woorden stoft hij af […]; maar evengoed gebruikt hij slang, modieus hedendaags jargon, typisch Vlaams taalgebruik […], anglicismen en neologismen […].’ (Thies 2016: 28) Als voorbeeld van een anglicisme noemt Thies ‘schrinkt’, dat afgeleid zou zijn ‘van de Engelse infinitief “to shrink”’ dat ‘krimpt’ betekent. Volgens mij betekent het dat inderdaad, maar ik trof het woord aan in het WNT, dat als betekenissen noemt: doen krimpen, doen samentrekken, en ten onder brengen. Het woord heet ‘verouderd’ te zijn, en kan daarom in het idiolect van Kör als een archaïsme te boek worden gesteld.
Dichterlijke vrijheid.
Voor ik toekom aan Körs tweetaligheid, wil ik kort aandacht schenken aan andere dichterlijke vrijheden dan het gebruik van archaïsmen en neologismen, namelijk vrijheden in spelling en beeldspraak. Wat betreft spelling en het gebruik – of de afwezigheid van – interpunctie, is een poëzielezer anno 2017 wel wat gewend, maar toch… De ongebruikelijk gespatieerde woordgroep ‘vliegen feces’ in ‘Café Flanders’ (52) is goed te begrijpen, maar ‘Sivas herders’ (11) lijkt me niet in één oogopslag helder. Dat kan komen door mijn de onbekendheid met ‘Sivas’; een simpele zoekopdracht op het internet naar ‘Sivasherder’ leidt moeiteloos naar de Anatolische herdershond.
Maar Ben jij liefde bevat constructies die vragen doen rijzen over de grenzen van de dichterlijke vrijheid en die van de redactionele onbekommerdheid. Het betreft vormen van beeldspraak en de constructie van metaforen en vergelijkingen. Zo prijkt op het achterplat van de bundel onder de foto van de dichter een excerpt van wat daar heet ‘[h]et langverwachte poëziedebuut van Mustafa Kör’, een beeldspraakrijk distichon uit het gedicht ‘Kruipend bloed’ (15):
Dromende vis op adelaarsklauw
zo wachtten wij op onze levens
In mijn leesgroep gingen hierbij stemmen op van poëtische waardering. Nu de groep is opgeheven, kan ik mijn bedenkingen ventileren. Ik krijg het vehicle, de vergelijker van deze metafoor niet helder. Wat is een dromende vis, wat is of wat doet zo’n vis op (een) adelaarsklauw? Ik kan me een vis-vangende en -verslindende zee- of visarend voorstellen, maar dan hangt, respectievelijk ligt die vis onder een of twee van die felle klauwen.
Ook de tenor, het vergelekene brengt geen beter beeld tevoorschijn: mensen, die op hun levens wachten op de wijze van dromende vis op (een) adelaarsklauw. Omdat er in de volgende strofe gerefereerd wordt aan het verstrijken van tijd vóór de volwassenheid (‘Twintig kilo’s versmolten jeugd verder / ben je een erkend misantroop’), zal er iets bedoeld zijn met een schuilgelegen uitzicht, maar dat kan niets van doen hebben met de – zeker voor een vis – dood en verderf zaaiende adelaarsklauw. Daar wácht een dromende vis toch niet op? Daar wacht hij/zij zich eerder met angst en beven voor. Cave aquilam.
Veel van Körs beelden zijn moeilijk te begrijpen; sommige zijn zeer complex, zoals de volgende:
- ‘hun gezichten als lappendekens verpopt / tot krijgers van weleer’ (11), gezegd va ‘mensenouder dan bomen’
- ‘Je […] dronk van spijtoptanten de culpa’s / als lovertjes geregen aan je pofmouwen’ (30)
- ‘zwevend als trillende / gedachten ballonnetjes door een waas / van rook en bier’ (52)
Bij citaat 1 vraag ik me af hoe iemand of iets als een lappendeken kan verpoppen; ik heb geen verstand van de gedaanteverwisseling van lappendekens, laat staan dat ik lappendekens ken die tot krijgers van weleer verpoppen. Gaat het om een retrograde verpopping? Ook als ik de passage op een anders lees, kom ik er niet uit: hun gezichten, die als lappendekens zijn, verpoppen tot ouderwetse krijgers? Moet ik me die gezichten voorstellen als het resultaat van praktijkopdrachten van plastische chirurgen-in-opleiding?
In het beeld van citaat 2 worden metalen of geborduurde bladvormige (mode)applicaties gedronken die aan pofmouwen bengelen. Ga er maar aanstaan. Duidelijk, beeldend is anders. Ook citaat 3 bevat een beeldenstapel: al te letterlijke gedachtenballonnetjes uit een stripverhaal die zowel zweven als trillen, en die dat doen door een waas van rook en een waas van bier, wat dat laatste ook moge zijn. Bijaldien wordt het woordbeeld ontregeld door de overbodige spatie in ‘gedachten ballonnetjes’.
Meer dan eens vergelijkt Kör een enkelvoudig iets of iemand met een meervoud. Dat is even wennen, maar het went. Enkele voorbeelden.
- ‘mijn meisje / Circassische nomadendochter die geen armband droeg / maar rank krulde als druivelaars’ (11)
- ‘Mijn hart barstte open als granaatappels’ (12)
- ‘je leerde snel in kroostrijke gezinnen / als aapjes trucs voor de kost’ (15)
- ‘Ik struinde door je boekenkast / gulzige ogen scanden ruggen / barcodes van de mooiste leugens’ (35)
- ‘staat hij zoals dikbillen in de mist / te dampen rond zijn paleis’ (43).
Het is gebruikelijk in het Nederlands om enkel- met enkel-, en meer- met meervouden te vergelijken: alle voorbeelden op de Wikipedia-pagina gewijd aan de vergelijking, hebben die vorm; ook al de voorbeelden op de website Poëzie verrijkt het leven; academischer bronnen als Van Bork e.a. (2002), Bronzwaer (1993) en Van Boven & Dorleijn (2013) geven alleen maar voorbeelden van vergelijkingen met getalscongruentie. De vergelijkingen van Kör zijn waarschijnlijk geen fouten: het kan zijn dat hij de constructie uit zijn moedertaal meenam naar zijn tweede taal; in het Turks wordt het meervoudssuffix ook gebruikt om intensiteit aan te geven. Wellicht functioneert het meervoud hier zo, en verrijkt Kör het Nederlands (mijn dank gaat uit naar Margreet Dorleijn, taalwetenschapster aan de UvA en vertaalster van Turkse literatuur, voor deze informatie; ik spreek geen Turks en weet niets van tweetaligheid of tweede-taalverwerving, en houd de mogelijkheid open dat Kör andere aspecten van het Turks heeft geënt op zijn Nederlands).
De vergelijking van een nomadendochter met ‘een druivelaar’ (citaat 4) lijkt me gebruikelijker in het standaard-Nederlands. Vergelijk ook de citaten 5 en 6: een hart dat openbarst als een granaatappel, waardoor het hart wordt voorgesteld als zo’n (rijpe) vrucht, in plaats van dat er alleen iets over het open- of stukgaan wordt gezegd; iemand (‘je’) leert een handigheidje zo snel als een aapje een kunstje leert. Bij citaat 7 kan ik me voorstellen dat de (ruggen van de) boeken, met hun verschillende diktes naast elkaar in de kast lijken op een barcode, maar het beeld van iedere rug als een barcode werkt bij mij niet. In citaat 8 lijkt het me opnieuw beter (maar nog steeds niet vlijend) om koning Filip met één dikbil te vergelijken, niet met een hele kudde, al kan ik me zo’n kudde wel voorstellen, dampend in het avondlicht, eerder dan in de mist: de buitenlucht koelt af bij ondergaande zon, de koeienlichaamswarmte wasemt uit en condenseert. Maar ik kan me moeilijk dikbillen rond een koninklijk paleis voorstellen, tenzij in een kinderboek zoals Ze lopen gewoon met me mee… van Margaret Mahy en Steven Kellogg (2016). Zou ik me iets bij Körs vergelijking moeten vrbeelden, dan zou de formulering iets moeten zijn als: staat hij, zoals een dikbil in de mist, te dampen (of: dampend) bij/voor/achter/naast zijn paleis.
Zeugcontamatinatie
Misschien is hier geen sprake van de eerder aangeduide kruiselingse linguïstische invloed bij tweetaligheid, maar meer een stijleigenaardigheid in de sfeer van het zeugma of de contaminatie. Enkele andere voorbeelden:
- ‘Geen rooie cent of meisje op zak’ (15)
- ‘hakkend / op de tak waaruit je viel’ (15)
- ‘Soundbites schermen op je netvlies’ (51)
Het is of Kör op de wijze van de poëzie veel wil zeggen in weinig woorden, maar te veel. Je kan letterlijk geen (roodkoperen) cent op zak hebben en je kan geen meisje als gezelschap hebben, maar het is gek om geen rooie cent als gezelschap en geen meisje op zak te hebben. Zoals je wel op een tak kunt (in)hakken, en uit een boom kunt vallen, maar die twee ineenvlechten zoals in 10, is uiterst ongelukkig, zeker als er dan ook een echo van de hak op de tak gaat meeklinken. Ik moet als lezer erg welwillend zijn om deze ongelukkige formulering te zien als de talige expressie van een (dreigend) ongeluk. Voorbeeld 11 ten slotte is redelijk als er stond: slogans, of: logo’s schermen op je netvlies. Daarbij kan ik me voorstellen dat iemand visueel overprikkeld raakt door (tegen)strijdige reclame-uitingen. Maar soundbites op je netvlies duiden op een ernstige vorm van somatische synesthesie.
Fout
Na aftrek van alle hierboven genoemde verschijnselen, die te verklaren zijn als dichterlijke vrijheden of transculturele taalverrijking c.q. cross-linguïstische referentie, blijven er in Ben jij liefde veel formuleringen over die ik moeilijk anders kan kwalificeren dan als fout. Een opsomming, met correctievoorstellen.
- ‘het weefsels van sterren’ (12) – weefsel
- ‘Het gubbelde kikkers in het ven / ik zag ons weerspiegeld op haar vel’ (18) – zijn vel
- ‘Mijn schik van korte duur op zondagavonden / voor ’s anderendaags inspectie van eeltige handen / met grenen liniaal’ (18) – schrik
- ‘op onze oude dag als we met camper gaan toeren’ (20) – met de/een/onze camper
- ‘Laten we / moedwillig het vuil op onze gezichten staan, switchen van DNA’ (20) – op onze gezichten laten staan; maar dan nog: staat vuil op een gezicht?
- ‘de blauwaderde slaap tierend in je lijf’ (22) – blauwgeaderde
- ‘smoren / in fluwijn van een krakkemikkig zuiden’ (22) – de/het fluwijn
- ‘het bed dat sinds hij kribbe heette’ (22) – sinds het [bed] kribbe heette
- ‘in dit dorp van vijf straten en / kerkhof’ (24) – en / een kerkhof
- ‘Geen pelgrimage dat soelaas brengt’ (32) – pelgrimage (v.) die
- ‘Het is niet te begrijpen […] dat / ’m niet beter wist dan godganse dagen ballen tegen / een muur te schoppen dan oog had voor de waaiers / aan mogelijkheden (33) – dan oog te hebben?
- ‘ach die lieve, oude Bassets-ogen’ (35) – bassetogen
- ‘een schare schrijvers […] omkransten je zichtbaar genietende vrouw’ (35) – een schare […] omkranste
- ‘we […] wikkelen / ons in de strijd tussen lakens’ (39) – tussen de lakens; niets duidt erop dat het hier gaat om een strijd tussen onderdelen van het beddengoed
- ‘of de soep hem smaakte // Dat deed het (46) – Dat deed ze
- ‘tassen vol stoffen rond d’r bekken / die een anders kind hadden gebaard’ (48) – haar bekken dat het kind van een ander had gebaard
- ‘Een zee en continent door gejakkerd’ (51) – en een continent doorgejakkerd
- ‘Om dat glorieus, gedimde licht’ (51) – glorieus, gedimd licht, of: glorieuze, gedimde licht, of: glorieus gedimd licht, dat kan ook nog.
Wellicht heeft het enthousiasme voor de eerste Vlaamse allochtone schrijver en dichter, die ook nog een indrukwekkend tragisch levensverhaal verwerkt in zijn proza en poëzie, het eerlijk kritisch oordeel van de redacteur ter uitgeverij als ook dat van sommige critici en lezers belemmerd. Fouten en foutjes kunnen door de vingers zijn gezien als waren het aspecten van intrigerende, lyrische en multiculturele authenticiteit. Het lijkt er zelfs op dat Kör zich hiervan bewust is, als hij in het interview met de Volkskrant (Schoorl 2017) zegt: ‘Alles wat je ziet, daar moet je poëzie in zien, het is als het leven zelf. Deze gehandicapte mijnwerkerszoon weet daarom dat er nog meer gaat komen. Met de juiste begeleiding hoop ik nog op een paar bundels die ertoe doen.’
Literatuur
Anbeek 1988 – Ton Anbeek, ‘Slordige dichters?’. In: Literatuur 5: 326-331. Via DBNL: (25-04-2017).
Van Bork e.a. 2002 – G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse, G.J. Vis, Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek. Via DBNL: (30-03-2017).
Van Boven & Dorleijn – Literair mechaniek. Inleiding tot de analyse van verhalen en gedichten. 3e, herz. dr. Coutinho, Bussum.
Bronzwaer 1993 – W. Bronzwaer, Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. SUN, Nijmegen.
Van Dale 1984 – Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal. 11e, herz. dr. Van Dale Lexicografie, Utrecht-Antwerpen.
Donker 1946 – Anthonie Donker, De vrijheid van de dichter en de dichterlijke vrijheid. Een critiek op de moderne poëzie. Van Loghum Slaterus uitgeversmaatschappij n.v., Arnhem. Voorpublicatie in De nieuwe stem 1 (1946), nr. 7/8 en 9, via DBNL: eerste deel en tweede deel (30-03-2017).
Kör 2016 – Mustafa Kör, Ben jij liefde. Gedichten. 2e dr. Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen [1e dr. idem, 2016].
Kör, Facebook fanpage – (30-03-2017).
Langs de lijn en omstreken – (30-03-2017).
Mahay en Kellogg 2016 – Margaret Mahay en Steven Kellog, Ze lopen gewoon met me mee… Vert. L.M. Niskos. 9e dr. Lemniscaat, Rotterdam.
Oversteegen 1967 – J.J. Oversteegen, ‘Marsman voor jong en oud’. In: Raster 1 (1967-1968): 58-70. Via DBNL: (25-04-2017).
Poëzie verrijkt het leven 2017 – (30-03-2017).
Radio 1 2012 – (11-04-2017).
Schoorl 2017 – John Schoorl, ‘Hoe een auto-ongeluk je leven kan redden. De poëzie van Mustafa Kör’. In: de Volkskrant 28-01-2017; via: website de Volkskrant (25-04-2017).
SoNaR – OpenSoNaR, (25-04-2017).
Stolk 2013 – Fabian R.W. Stolk, ‘De tekst en “de” lezer in de modern-letterkundige neerlandistiek. Een steekproef’. Op: Neder-L, (25-04-2017).
Thies 2016 – Willem Thies, ‘De dag dat je mens werd’. In: De poëziekrant 40, nr. 5 (september-oktober 2016), p. 28-29.
Vankersschaever 2016 – Sarah Vankersschaever, ‘Een mijnwerkerszoon zonder brilletje’. In: De standaard, 27-05-2016. Via: PressReader (30-03-2017).
Vlaams woordenboek 2017 (29-03-2017).
Wikipedia – ‘Vergelijking (beeldspraak)’. (30-03-2017).
Woordenboek der Nederlandsche taal – via website INL (29-03-2017).
Fabian Stolk zegt
21-12-2017: In “De oksels van de bok, een gedicht” van Annemarie Estor (2e dr. Amsterdam 2012) lees ik op pagina 24: ‘Zijn stem was zoet als verse dadels, / uit Fez verscheept naar hier.’ Dit klint niet ongewoon in mijn oren. Misschien, als ik mag generaliseren, biedt een naamwoordelijk gezegde in het Nederlands toch de mogelijkheid tot een vergelijking met getalsincongruentie.
Mient Adema zegt
In deze tekst (“zijn stem was zoet als verse dadels”) zijn we eigenlijk niet zo logisch bezig, doordat niet alleen 1 stem met meerdere dadels wordt vergeleken, maar ook doordat de hoorsensatie wordt vergeleken met de reuksensatie. Maar juist de vorm van poëzie goochelt wat met logica en daarbij gaat het niet zozeer om een rationele weergave van de werkelijkheid alswel om een juiste gevoelsindruk van associaties. Als je de tekst zou vertalen naar proza, krijg je zoiets als “zijn stem kwam binnen als ware die de uit schepen opstijgende geur van verse dadels in het ruim. Als ik die snuif zie ik Kamaal. Dat kan je in poëzie kwijt, omdat een dichter boven de realiteit opereert.
Bij Kör wordt beschreven hoe hij als van origine Turkse Belg misschien wel taalfoutjes maakt die terug te voeren zijn tot cultuurverschillen. Dat is heel goed mogelijk, maar dan heb je toch meer de neiging om niet zo op die taalfoutjes te letten. Veeleer denk je dan dat hij met de dichtvorm het juiste genre heeft gevonden om zijn gevoelens te delen. Het genre kan taalfoutjes hebben.
In voorbeeld 1 in de tekst van deze bijdrage gaat het om oude mensen (ouder dan bomen) met oude gezichten die op krijgers lijken. Er ontpopt zich daarbij ergens iets en de dichter komt dan met de metafoor van de lappendeken. Ja, zegt de rationalicus, wat moet ik me hier nu bij voorstellen? Welnu, er is enige fantasie nodig, maar het zou me niets verbazen als de dichter heeft willen aangeven dat oude mensen ieder apart een eigen leven hebben gehad. Zo zie je een gezicht van een 99-jarige zeebonk met een door zon, weer en wind doorgroefd gelaat. Je ziet een 85-jarige overgrootmoeder die een door oorlogen geteisterd bestaan heeft gekend en op het plaatje wordt vervolgens doodleuk een opgemaakte, om niet te zeggen opgedirkte 103-jarige geportretteerd die van de voortbrengselen van onze beschaving haar deel heeft gehaald. Het papier staat vol met 24 foto’s en het is maar een bijeengeraapt zooitje dat erg aan een lappendeken doet denken.
Treffend: niet alleen die mensen, ook die lappen stof hebben hun eigen historie gehad. Was het niet als dekmantel voor de geheime kluis, dan toch wel als bedekking van dat onooglijke tafeltje of misschien was die stof wel getuige geweest van de wildste bedtaferelen. En dat zich daarbij iets ontpopte en dat soldaten de vergelijking af moesten maken, alla, dat nemen we op de koop toe.
Kortom, wat heeft meer recht van bestaan, poëzie of taalfouten?
Een gedicht zou je moeten lezen alsof de hele grammatica niet bestond. Je houdt het verhevene over, het lyrische, het doorleefde, het fijnbesnaarde, misschien wel de zin van het leven, het paradijs.
Fabian Stolk zegt
[klinkt, moest dat zijn] In dezelfde bundel, op pagina 49, ook nog: ‘Hij was een dier en zoet als dadels.’