Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (164)
Het Nederlandse sonnet bestaat 453 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Het vers van Gorter
Het vers van Gorter heeft de geur van graan
dat bloeit en stuift: die reuk van hemels zoet
met erdoorheen het aardse evengoed:
dat zegt de tarwe en het brood al aan.En koren geurt weer uit het brood vandaan.
Hij schreef vanuit die kringloop overvloed
– het waait ons uit de woorden tegemoet –
het vers dat in het zonlicht kan bestaan,de volle dag trotseert. Het voedt als brood
en bloeit als koren, stuifmeelovertrild.
Het vers van Gorter: franke gulheid noodtdat wie hier nadert toch de honger stilt
die hij verborg of nummer uit kon spreken.
Brood met de geur van graan. Gij moogt het breken.(Ida Gerhardt, De ravenveer)
Uit oude psycholinguïstische experimenten weten we zo’n beetje hoe woorden in ons hoofd zijn opgeslagen: in netwerken. Ieder woord is verbonden aan ieder ander woord dat er in vorm of betekenis een beetje op lijkt. Wanneer je tegen iemand het woord vork zegt, kan hij daarna het woord lepel sneller herkennen dan het woord pekel; het is een kwestie van millieseconden, maar wel meetbaar. Dat geldt ook voor de vorm: wie net vork heeft gehoord, herkent vol sneller dan rijk.
Op die manier kun je dus in een gedicht een woord oproepen dat je niet zegt, en ik heb het gevoel dat er zo in Het vers van Gorter iets verstopt zit: bloed.
Het woord zou natuurlijk rijmen op zoet, evengoed, overvloed tegemoet en het woord voedt (dat niet in een rijmpositie staat). Het zou bovendien bijna rijmen op brood en noodt. En dan lijkt het ook nog sterk op bloeit, dat twee maal voorkomt, aan het begin van het octaaf en aan het begin van het sextet. Het is dus letterlijk onmogelijk om dit gedicht te lezen zonder in ieder geval het woord bloed ergens in je achterhoofd te hebben oplichten.
Maar wat heeft dat met de betekenis van het gedicht te maken? Op het eerste gezicht niet veel – het beschrijft de ingewikkelde ‘kringloop’ van stuifmeel tot geurend brood, en vergelijkt die rijkdom met die van het werk van Herman Gorter. Alleen wordt aan het einde van het gedicht, in de laatste woorden, aan het geheel nog een Gerhardteske draai gegeven: “Gij moogt het breken” kun je niet anders lezen als een verwijzing naar de woorden die Jezus sprak tijdens het heilig avondmaal, en waarmee het brood tot zijn lichaam maakte. Het brood wordt daarmee ook het offeren van het lichaam van de dichter, ten behoeve van de schoonheid, de poëzie en het volk.
En daar komt dat bloed dan ook om de hoek druppelen. Want zoals het brood tijdens het avondmaal staat voor het lichaam, zo staat de wijn voor het bloed. Dat bloed dat het brood complementeert en volgens mij dus in dit gedicht ook stroomt.
Gerard van der Leeuw zegt
Brood op de wereld
Naaldhout is droog als peper,
als oostenwind in de neus.
Brood op de akker is beter,
het is door de wind gemalen,
het is door de zon gebakken,
het ligt op het ovale
bord van de wereld.
Ik wil bij de bossen niet leven,
de scherpe smaak van de schoonheid
brandt in de keel.
Mijn dorst wil ik lessen die hevig
tussen de wervels, tussen de regels
roept om water, om bloed
van lang overleden godinnen.
Bossen, de groene golven,
het witte berkenschuim,
de dorst heeft mij bedolven,
peper, zout en aluin.
Maar nee, ik wil ook niet leven
bij hartslag en vloed van de zee,
de bijslaap zou gaan vervelen,
schelpen kreeg ik voor kruim,
weekdieren in mijn oren
niet de gevederde woorden.
Dit wil ik: zitten aan tafel,
mijn ogen, mijn handen wassen
in het licht van de haan
en woorden als verse gewassen
op linnen zien staan.
Dit wil ik: ’s morgens opstaan
en brood op de wereld zien staan.
Guillaume van der Graft (1920)