Na de bevrijding
I
Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar,
Koud des morgens, maar als de dagen verder
Opengaan, is de eeuwige lucht een wonder
Voor de geredden.
In ’t doorzichtig waas over al de brake
Landen ploegen weder de trage paarden
Als altijd, wijl nog de nabije verten
Dreunen van oorlog.
Dit beleefd te hebben, dit heellijfs uit te
Mogen spreken, ieder ontwaken weer te
Weten: heen is, en nu voorgoed, de welhaast
Duldloze knechtschap –
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten, en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zo beseffen.
II
Regelmaat der kerende getijden!
Wat is ’t hart, dat het ooit heeft gevreesd,
Schoon het wist, dat lente ’t kwam bevrijden,
Stralend als zij altijd is geweest.
Alomtegenwoordig, onverstoorbaar
Is het leven, dat den dood ontbloeit,
En de kleinste klacht schijnt nauwlijks oorbaar,
Waar de rogge om de ruïnes groeit.
J.C. Bloem (1887-1966)
uit: Sintels (1945)
———————————–
- J.C. Bloem: dbnl • wikipedia • letterkundig museum • kb
• leestafel • Verzamelde gedichten (pdf) - Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Zouden onder die “vijf jaren” dat Bloem tijdens de bezetting “gesmacht” heeft, zijn NSB-sympathieën en beoogd lidmaatschap van de Kultuurkamer onder de gemoedstoestand “opstandig” of “dan weer gelaten” te scharen zijn?
Wat een huichelachtige kitsch!
Zouden hem in het begin van de oorlog de ogen open zijn gegaan – die vraag wordt vaak gesteld.
Feit blijft dat hij in 1933 lid van de NSB werd, en dat de Duitse Reichskulturkammer in dat jaar op 22 september werd opgericht door Joseph Goebbels. Bloem was dus niet onbekend met dat verschijnsel. In bezet Nederland werd de Nederlandse Kultuurkamer op 25 november 1941 verplicht. Bloem had tegen die tijd zijn NSB-lidmaatschap opgezegd en weigerde lid te worden van de Kultuurkamer.
Na de oorlog kwam het gedicht dat hierboven staat. En drie maanden na het einde van de oorlog, geschreven op een enveloppe tijdens een treinrit: ‘Domweg gelukkig in de Dapperstraat’, dat in de Dapperstraat met manshoge letters staat afgebeeld.
Je zou kunnen zeggen dat hij er zelf voor gezorgd heeft dat hem die vraag – ‘zijn je de ogen open gegaan en kwam je tot inkeer?’ – voor altijd aankleeft, omdat hij er zelf tijdens zijn leven geen bevredigend antwoord op gaf. Was hij een huichelaar? Ik kan het je niet zeggen.
Ik zou me kunnen voorstellen dat er tussen verzet, vervolgd en fout nog een mengvorm was. De grijze Nederlander, die geen keuze maakte, maar er als het ware onderdeel van was. De twijfelaars. Dat juist zo’n al dan niet voormalig twijfelaar meteen na de oorlog achter het morele roer plaatsneemt, dat is misschien wel ‘Nederland ten voeten uit’.