Door Ton Harmsen
De Romeinse komedie (waarvan Plautus en Terentius de belangrijkste auteurs zijn) beschikt over een vast arsenaal aan personages. De oude man (senex) is vaak knorrig, vermogend en gierig. Zijn zoon is meestal onbezonnen, onstuimig en verliefd. Het arme meisje, de geliefde van de zoon, blijkt later een uitstekende schoondochter te zijn. De oude dokter stelt vaak een verkeerde diagnose, en de klaploper praat iedereen naar de mond die hem mee wil laten eten. De meest bijzondere rol is weggelegd voor de slaaf: in zijn optreden toont hij niet de minste serviliteit. Hij is intelligent en ad rem. In komedies over gedwarsboomde liefdes staat hij aan de kant van de zoon en lost hij diens moeilijkheden op door zijn brutale, sluwe en doortastende optreden.
Plautus’ Menaechmi, het spel der vergissingen dat ten grondslag ligt aan Shakespeares Comedy of errors, bevat zo’n slimme slaaf: Messenio, die plotseling begrijpt wat de oorzaak van de verwarring is en daarmee het spel een gelukkig einde geeft. In de bewerking van Joan Blasius (Dubbel en enkkel, 1670) is Slokker het equivalent van Messenio. Hij is de trouwe bediende van de Jongste Bonaventuur die in Amsterdam arriveert en daar voor zijn tweelingbroer wordt aangezien. Geen slimme slaaf dus, maar wel een betrouwbare en nuttige knecht. Bij Nil Volentibus Arduum (De gelyke tweelingen, 1670) speelt Antonio de rol die overeenkomt met Messenio. Hij is de factor (zaakgelastigde) van de Jongste Quirijn. De leden van Nil Volentibus Arduum vinden het dus niet eens nodig de slaaf weer te geven als een knecht, zij vervangen Messenio door een logisch denkende collega.
Deze klassieke slaaf is een typisch literair personage. Onder de slaven van de oudheid zijn er ongetwijfeld veel geweest die om hun nuttige bijdrage aan de familie gewaardeerd en beloond werden. Beroemde gevallen zijn Aesopus en Phaedrus, de fabeldichters. Men kan hun dierfabels dan ook lezen als slim verholen kritiek op de antieke klassenmaatschappij. Horatius was de zoon van een ‘libertus’, een vrijgemaakte slaaf, waaruit we kunnen opmaken dat zijn vader niet alleen uit zijn slavernij ontslagen was, maar ook een zo comfortabele positie verwierf dat zijn zoon toegang kon krijgen tot een bibliotheek vol oude Griekse poëzie. Maar dit zijn uitzonderingen terwijl in de komedie dergelijke geluksvogels oververtegenwoordigd zijn. Als de situatie erom vraagt neemt een slaaf in de komedie het initiatief voor de aarzelende zoon die zijn verliefdheid niet wil opgeven maar ook niet tegen zijn vader weet op te boksen. Met wat leugens om bestwil, verkleedpartijen en een paar schoppen en stompen redt hij de situatie. De Griekse en Romeinse slaven traden op het komische toneel op als volwaardig lid van de familie, ze waren gewiekst genoeg om hun hachje te redden als uitkwam dat ze de heer des huizes een hak hadden gezet.
In het Nederlandse toneel van de zeventiende eeuw komen slaven niet veel voor. Niet dat de Nederlanders ineens niet meer aan slavenhandel deden, en ook niet dat er geen enkele Afrikaan in Nederland werd uitgebuit: er is op het Hollandse toneel geen plaats voor slaven. Alleen stukken die in de oudheid spelen, of aan een hof in Azië, en enkele zinnespelen hebben een slaaf of slavin onder hun personages. Een merkwaardig geval doet zich voor in Moortje, Bredero’s bewerking van Terentius’ Eunuchus: blijkbaar tot verontwaardiging van Bredero (‘Onmenschelyck ghebruyck! Godlóóse schelmery! // Datmen de menschen vent, tot paartsche slaverny!’) heeft Ritsart voor zijn verloofde ‘Een pick-swarte Moorin op haer versoeck gekocht,’ Hier vervangt Bredero de eunuch van Terentius (‘emit quendam Phaedria eunuchum quem dono huic [sc. Thaidi] daret’ Eun. 982-983) door een zwarte slavin (vermoedelijk naar het voorbeeld van Giovanni Battista Calderari, die in 1588 de Eunuchus imiteerde in zijn komedie La Mora, waarin ‘Fatma Schiava Mora’ de plaats van de eunuch inneemt); het Moortje is geen aanwinst op een Amsterdamse slavenmarkt maar een relict uit Terentius’ spel. Halverwege de achttiende eeuw neemt het aantal slaven in ernstige toneelspelen ineens wel sterk toe, dan ontbrandt de discussie over de toestanden in de koloniën. Kraspoekol, of de slaaverny, een tafereel der zeden van Neerlands Indiën (1800) door Dirk van Hogendorp is daar een voorbeeld van. De slaven in dergelijke stukken zijn geen snaakse slimmeriken, maar onderdrukte slachtoffers van de Europese geldzucht en gemakzucht. In de toneelstukken is hun situatie hopeloos, tenzij een ‘goede’ westerling zich over hen ontfermt. Superioriteitswaan is niet gemakkelijk te bestrijden.
Nederlandse spelen gaan vaak terug op Franse originelen. Daarin wordt de knecht aangeduid als ‘valet.’ Zo duidt Molière de titelheld van zijn Les fourberies de Scapin aan als ‘Valet et Fourbe’. In de vertaling van Adriaen Peys (1680) heet hij ‘Knecht en Schalk.’ Door zijn inventieve maar riskante optreden staat hij zijn meester bij, die verliefd is op een meisje dat voor zijn vader niet acceptabel is. Het loopt uit de hand als Scapin de vader een pak slaag geeft. Het is dan ook niet zijn optreden, hoe komisch ook, dat voor een goede afloop zorgt, maar de ontdekking dat het beoogde meisje wel degelijk uit een rijke familie komt. Ook in een ander spel van Molière, Les femmes savantes, door Petrus Burmannus vertaald als De geleerde vrouwen (1713), speelt de ‘meyt’ Femmetje (de ‘servante de cuisine’ Martine) een veel sympatiekere rol, en weet zij meer te bereiken dan de ‘geleerde’ vrouw des huizes. De keukenmeid wint de klassenstrijd.
De knecht krijgt niet altijd zo’n mooie rol. Het valt nog mee bij Robbeknol in de Spaanschen Brabander: hij heeft onze sympatie en aan het eind mag hij als hoofdpersoon de plaudite-formule uitspreken, ook een relict uit de antieke komedie:
. Mijn Heeren, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght?
. So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght,
. So tóóntet ons met vreucht, en doet my alle na,
. En soo ’t u wel ghevalt, so roept eenstemmich ja.
. (Spaenschen Brabander 1618, vs. 2232-2235)
Lichte Klaertje (1645)
Maar vaak is de knecht op het Nederlandse toneel helemaal geen held en geen lieveling van het publiek. Dat is het geval in Lichte Klaertje van Jillis Noozeman. Deze knecht onderscheidt zich van de klassieke actieve slaaf door zijn serviele opstelling, zijn leedvermaak en zijn lafheid. Hij is een onruststoker, die de angstgevoelens van zijn heer uitbuit door diens argwaan tegen zijn vrouw te vergroten. Ook deze knecht neemt initiatief: op zijn voorstel vermommen ze zich als muzikanten om de overspelige echtgenote en haar minnaar te kunnen begluren; maar als de situatie op de spits gedreven is kiest hij het hazenpad. Hij laat zijn meester zien dat diens vrouw overspel pleegt, maar hij weet zich geen raad als de consequentie hiervan tot hem doordringt: de tweespalt tussen zijn baas en zijn bazin zal ertoe leiden dat hij zich in hun huis onmogelijk heeft gemaakt.
Noozeman is een vaardig toneelschrijver: kijk maar hoe Jeuriaen, de knecht, de achterdocht van zijn heer voedt door allerlei verdachte zaken te suggereren terwijl hij zichzelf angstvallig buiten schot houdt. Bij het lezen van deze passage moet men zich de mimiek van Jeuriaen en zijn heer Goosen voorstellen: Jeuriaen geniet van de angst van zijn heer en Goosen weet zich geen raad omdat zijn verdenkingen steeds meer grond blijken te hebben.
Twee annotaties voordat ik Jeuriaen het woord geef: ‘Aepsstarten’ is een verbastering van ‘apenstaart’, dat in de zeventiende eeuw gebruikt werd in de betekenis van onzin of kletskoek. Opvallend is de verwijzing naar de ‘stijfster’ met haar dovekolen. In hun editie van het spel leggen Arjan van Leuvensteijn en Jeanine Stuart uit dat er gloeiendhete maar niet meer brandende kolen in een strijkijzer werden gedaan (een historische aanvulling op het filmpje over het bewerken van mutsen dat het Zeeuws Museum op youtube heeft gezet), maar daarmee is de vergelijking met de stijfster niet verklaard. In de database van Ceneton komen twee toneelstukken voor die een stijfster onder hun personages hebben; Lichthart en Aers-gat sonder-sorgh van Johan Zacharias Baron, en de klucht Frick in ’t veurhuys van Matheus Gansneb Tengnagel. Het eerste spel is pas in 1653 in Rijnsburg opgevoerd en in Leiden gedrukt; de klucht van Tengnagel verscheen in Amsterdam in 1652, dus drie jaar voor Lichte Klaertje. Omne simile claudicat, maar de vergelijking met Frick in ’t veurhuis gaat wel erg mank. Frick heeft verschillende vrouwen trouwbeloften gedaan, en ze vervolgens met hun baby laten zitten. De stijfster Saartje Jacobs is een van de slachtoffers van Frick, tot haar verdriet en teleurstelling. Goosen concludeert echter uit de vergelijking dat zijn vrouw zich als een hoer gedraagt. Het is niet te bewijzen dat Noozeman met de stijfster naar Saartje Jacobs verwijst – toch ben ik er vrijwel zeker van. Er is dan in zijn hoofd iets gebeurd wat in dergelijke zaken in de literatuur net zo goed als in het dagelijks leven maar al te vaak voorkomt: van het slachtoffer maakt men de dader.
. Denckt oock niet dat de vrou alleen het huys sal bewaeren,
. Aepsstarten, och sy vreest dat haer de nacht-merry mocht beswaeren,
. En daerom neemtse een loutre dach-heynst, die haer daer van bevrijt,
. Gelijck de stijfster, die van de doovekole-lucht droncke
. wiert, haer oock so maeckte de vervaertheyt quijt.
. Goosen. Moy ekalt, so segje dat mijn Wijf sou hoere-parte speelen.
. Jeuriaen. Ick segh het niet, sy weet het best, als die de koele mey
. om gaet deele,
. Goosen. Ick heb ’er voor gesorcht, maer hebjet dan gesien?
. Jeuriaen. Daer heeft geen derde by van doen, ick laetse saem betien.
. Goosen. Hebje dan wat gehoort?
. Jeuriaen. Niet veel, maer d’onderlaege,
. En al de betstee dreunt en kraeckt somtijts by vlaegen,
. Wanneer ghy sijt te wacht, dan hoor ick altemet
. Een praetje, maer ick denck vrou raeskalt op het bet,
. Om datse jou onbeert, oock hoor ick dickwijls of ’t spoore
. ware rinckelen;
. Doch ’k treck ’t hooft onder deck, en sech daer tijt de droes
. met belle weer aen ’t hinckelen,
. Dan hoor ik deure somtijts klappen, maer ’k meen datse
. vande wint open gaen;
. En lest sagh ’k in jou kamer, toenje uyt waert, twee
. schoene met een paer toffels staen,
. Maer ’k docht ’t sinne vrous muyle met hoogh hielde
. dunne schoenen.
. Goosen. Die draeght sy niet, de pocke schen de hoer,
. laet s’ haer van and’ren soenen.
. (Lichte Klaertje 1645, vs. 95-112)
Zij vermommen zich als muzikanten en gaan optreden in het kroegje waar Goosens vrouw (Claertje) haar minnaar zoent. Goosen ziet het dus voor zijn eigen ogen gebeuren, maar hij is te laf om in te grijpen. In plaats daarvan gaat de sukkel de schout halen, en als die komt is de vogel gevlogen: Claertje is naar huis gerend waar zij braaf aan het poetsen is, en Caerel, haar minnaar, speelt de vermoorde onschuld. Goosen krijgt de schuld van de opwinding, Caerel zorgt voor de verzoening van het echtpaar (een scheiding zou voor hem slecht uitkomen, want zij betaalt met Goosens geld hun uitspattingen). Voor Jeuriaen loopt het met een sisser af, maar hij heeft wel peentjes moeten zweten. Hij spreekt de moraal uit: in feite een spijtbetuiging voor zijn eigen zelfzuchtige en laffe optreden:
. Jeuriaen. Ja seeker, ’t luckte wel dat ik ’er so af raeckten,
. Mijn docht by gort dat ick beuls-garde al schier smaeckten;
. Niet meer te klappen, neen, ick heb den dray ’er van,
. Swijch tong, so krijchje licht een veech mee uyt de pan:
. Want heb ick vrou te vrint, so kan mijn niet faljeeren
. Van bier-gelt, beste kost, en schoene, kouse, kleeren;
. En doet sy quaet, ’t komt op haer aen,
. Een ieder moet voor ’t sijne staen.
. (Lichte Klaertje 1645, vs. 602-607)
Geen hoogstaande moraal uit de mond van deze knecht; het publiek van de schouwburg bestond dan ook meer uit heren dan uit knechten. De Amsterdamse burgers konden zich vermaken over de kortzichtigheid van Jeuriaen.
Onlangs heb ik in de Collection Frits Lugt, bewaard in de Fondation Custodia te Parijs, foto’s gemaakt van de eerste druk (1645) van Lichte Klaertje, dat naar de herdruk van 1650 is uitgegeven door Arjan van Leuvensteijn en Jeanine Stuart. Het is nu mogelijk de beide edities te vergelijken, en afgezien van grote verschillen in spelling en interpunctie levert dat niets opzienbarends op. Aardig is wel dat op deze vroege Lescailje-druk (Jacob Lescailje begon in 1644 als uitgever) het bekende perseveranter-vignet nog in zijn oude vorm te zien is. Hij gebruikt al wel de kenmerkende schrijfwijze van zijn naam: alles cursief behalve de eerste letter, hij doet iets soortgelijks in de titel. Niet veel nieuws dus, maar wel een goede reden om dit komische stuk nog eens te lezen.
Eerder schreef ik in Neerlandistiek.nl over twee andere kluchten van Noozeman: De beroyde student en Kryn onverstant. Ook van dit laatste spel is alleen in de Fondation Custodia een eerste druk bewaard. Deze is van 1659, als Lescailje al lang het perseveranter-vignet gebruikt dat op de titelpagina van meer dan 500 toneelstukken prijkt. Ook in dit geval zijn de verschillen met de herdruk van 1671 niet groot, soms zijn er typerende aanpassingen aan de religie-mijdende smaak die dan begint door te dringen: ‘O Heer!’ (vs. 450) is vervangen door ‘Ach my!’ Edities met facsimile van Lichte Klaertje (1645) en Krijn Onverstant (1659) zijn bij Ceneton te vinden, evenals de Spaanschen Brabander (1618) en Moortje (1617), Lichthart en Aers-gat sonder-sorgh (1653) en Frick in ’t veurhuys (1642), twee vertalingen van Les fourberies de Scapin door Buysero (ca. 1675) en Peys (1680), en Kraspoekol, of de slaaverny, een tafereel der zeden van Neerlands Indiën (1800). De Plautus-bewerkingen Dubbel en enkkel van Blasius en De gelyke tweelingen door Nil Volentibus Arduum verschenen in 1985, in het papieren tijdperk, bij HES-Uitgevers in Utrecht.
Rob Alberts zegt
Met interesse gelezen
Vriendelijke groet,