Die historie van Fortunatus borse in de bewerking van Bernard Fonteyn (2)
De twee toneelstukken over Fortunatus (1643) die Gerrit van Uitert uitgaf sluiten in grote lijnen aan bij het volksboek (1610) waarvan Willem Kuiper de editie verzorgde. Maar aan de grote en kleine verschillen zien we wat een ander genre, een andere tijd en een ander publiek voor een literaire tekst betekenen. Het blijkt dat Barend Fonteyn zijn bron niet klakkeloos gevolgd heeft. De personages in het volksboek zijn niet bijzonder uitgewerkt: een gesjochten edelman, een hebzuchtige waard, een naïeve sultan – alle personages bieden mogelijkheden om over hun psyche door te fantaseren. Zodra Fortunatus zijn wonderbaarlijke beurs heeft, ontmoet hij een oude edelman met wie hij verder optrekt. Deze Leopoldus speelt in het volksboek een onderdanige rol, maar op het toneel trekt hij soms het initiatief naar zich toe. De onuitputtelijke geldbeurs brengt natuurlijk allerlei avonturen met zich mee. Naast luxe en comfort genereert zij ook jaloerse blikken die naar de bron van Fortunatus’ rijkdom speuren. De waard bij wie hij logeert in Constantinopel weet haar te stelen. Maar zonder gebruiksaanwijzing is die beurs een waardeloos vod. Als Fortunatus de beurs door bluf terugkrijgt onderneemt de waard toch een tweede poging. Voorzichtig door de eerste diefstal in deze herberg laat Leopoldus de hele nacht een dikke kaars branden. In het volksboek van 1610 staat:
De weert wist wel dat zy snachts een groote keerse lieten staen bernen die zy principalijck hadden daer toe laten maken. Daerom als zy wederom tot des keysers feeste gegaen waren, so maecte hem de weert wederom in haer camer ende boorde gaten inde keersse ende dede daer water in ende placte dan de gaten wederom toe ende wiste dat so wel te passen datse dan van selfs uut ginge. [fol. D6r]
Een gewiekst plan, Hergé zou het toejuichen. Fonteyn is er nauwelijks uitvoeriger over. Bij hem heet de waard Mala-testa (Kwaadkop), en zijn plan ontvouwt hij als volgt:
De kaers die voor haer bed, de gantsche nacht door brant
Die dient wel uyt-gedaen, wat raet? het ingewant
Van binnen wroeten uyt, en ’t hol met water vullen,
En stoppen ’t loch met Was, soo weet ick dat sy sullen
Gerustigh slapen gaen, maer haest bedrogen sijn:
Heur slaep-dranck is gewis, een stercke Griecksche wijn.
[Fortunatus beurs, vs. 1014-1019]
En zo wacht de waard totdat de kaars sissend uitgaat en sluipt dan de kamer binnen waar Fortunatus slaapt. Maar Leopoldus waakt met zijn zwaard naast zich, en in het donker treft hij de dief diep in zijn nek. Als hij de dode waard ziet raakt Fortunatus in paniek, maar Leopoldus kalmeert hem, werpt het lijk in een waterput (lekker) en geeft het hele gezelschap opdracht vroeg in de morgen, luidkeels vrolijk, onder het schenken van sekt en malvezij en het uitdelen van fooien de herberg te verlaten. In het volksboek herstelt Fortunatus zich snel:
Fortunatus seyde tot de knechts ende meysens: Segt ons den weert ende weerdin adieu, ende segt hem, wi souden hen de malveseye aen d’bedde gebrocht hebben, maer ic dacht dat wy haer ruste niet beletten en wouden.
Bij Fonteyn is Fortunatus minder zelfverzekerd. Hij roept uit: ‘Och! Of ick Wijsheyt had gekoosen voor geld-saecken’ (vs. 1089) – het dringt nu tot hem door dat wijsheid meer waard is dan geld. De hoofdrol is op het toneel even voor Leopoldus: hij neemt de leiding en hij bedenkt de strategie voor een veilige aftocht zonder vermoedens te wekken. Fortunatus moet onmiddellijk vluchten. Zelf zal hij met de rest van hun gezelschap onder het mom van onbezorgde vrolijkheid met drank en fooien voor ‘de Knechts en de Maerten’ (de dienstmaagden) alle verdenking van zich afschudden. Hij heeft zelfs een ironische uitsmijter over de waardin, die nu achterblijft zonder man en zonder gasten:
Leopoldus. Mijn Heer, gaet ghy voor heen, ick sal noch wat goet çier
Met al de Knechts van ’t huys, en Maerten t’samen maecken.
De Seck en Malvasey sullen wy vol op smaecken,
Op dat geen achterdocht by haer sy van yets quaets;
Een penningh die van klinck sal sijn geef ick de maets,
Te minder sullen sy ons werrick nae bedencken:
Noch daer beneven wil ick rijckelijck beschencken
De kindren van het huys, beveelen haer daer by,
Dat dese gift geschiê, uyt last van u, door my;
En daer nae dan met een den Waerd en Waerdin groeten,
Voor u mijn Heer en my, en seggen: wy t’saem moeten
Vertrecken in der yl; terwijl verloopt den tijd’,
En soo blijft ons Waerdin haer man, en gasten quijt.
[Fortunatus beurs, vs. 1135-1145]
De wenshoed
Wie alles al heeft wil altijd nog meer. Als Fortunatus de wenshoed ziet wordt hij overmeesterd door een onridderlijke hebzucht. De hoed die elke wens in vervulling doet gaan is in bezit van de Soudaen, de sultan van Alexandrië. Deze laat zijn rijke gast Fortunatus zijn schatten zien, waarvan de meest kostbare een onooglijk vilten hoedje is.
Fortunatus dachte: Och, mocht ic dat hoedeken crijgen,’t dient so wel tot mijn borse, ende seyde totten coninc: Ic geloove, ist dat den hoet so groot cracht heeft, dat hy ooc seer swaer is als hem yemant opt hooft heeft? De coninc antwoorde: Hy en is niet swaerder dan eenen anderen hoet, ende hi hiet hem zijn bonette af doen, ende hi settede hem den hoet opt hooft ende seyde: Wat dunct u? Is hy ooc swaerder dan eenen anderen hoet? Fortunatus antwoorde: Seker, ic en had niet gemeynt dat hy so licht geweest had, ende dat gy so sot waert dat gy my den hoet op mijn hooft setten sout! Ende dit woort sprekende so wunschte hi hem inde galeye, daer hy terstont in was. [fol. F5r-F5v]
Op het toneel maakt Fonteyn deze scène echt levendig. Eerst de opmerking terzijde van Fortunatus, dan de ontzetting waarmee de sultan zijn mamelukken (lijfwachten) roept als Fortunatus plotseling met de wenshoed verdwenen is:
Fortunatus. Och of Fortuna my oock sulck een Hoed vereerde!
Soo wensten ick te sijn, stracx, in mijn Vaders stadt.
Soudaen. Wat seght ghy Fortunaet’? Fortunatus. Ick overpeyns vast, dat
Dees Hoed heeft sulcken kracht, en geeft my nae-bedencken,
Of hy niet swaerder is, of oock het hoofd ken krencken?
Soudaen. Verhole macht geen swaert’, of ongemack en baert.
Dees Vild met and’ren meer, is van gelijcker aert.
Daer, voeght hem op u hoofd’, wat dunckt u, is hy swaerder?
Fortunatus. Swaerder! in ’t minste niet. Ick dacht dat hy veel naerder
Sesmael ’t gewicht van dees sou hebben op-geroert.
Heer, hy behaeght my wel. Ick wensch my wegh gevoert,
Terstont met mijn Galey, in Cyprus, by mijn kind’ren.
Soudaen. Blijft, Fortunate, blijft. Ach! helpt, wat mach my hind’ren.
Verraed, verraed, moort, moort, moort, Mamaluycki, moort.
[Fortunatus beurs, vs. 1429-1442]
Fortunatus heeft zich teruggewenst naar zijn vrouw in Famagusta. Daarmee zijn dan de avonturen van hem en zijn gezelschap in het eerste toneelstuk afgelopen. Op de valreep worden zijn zoons voorgesteld, ‘gheheeten deen Ampedo ende dander Andolosia’, die de hoofdpersonen zullen zijn van het tweede spel. En de sultan kan zo woedend zijn als hij wil, zijn wenshoed krijgt hij niet terug, in het volksboek noch in het toneelstuk. Toch is zijn rol in het toneelstuk nog niet uitgespeeld, zoals we zullen zien.
Wordt vervolgd.
Bernard Fonteyn: Fortunatus beurs en wensch-hoedt en Fortunatus soonen, op en onder-gangh (1643) staan bij Ceneton. De oudst bekende tekst van het volksboek staat op de site van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren in Gent, en er zijn scans van het Museum Plantin-Moretus in Antwerpen. De eerste aflevering van dit drieluik staat in neerlandistiek van 25 juni j.l., de laatste op 9 juli
Laat een reactie achter