Meteen na zijn toneelstuk over de ontsnapping uit Loevestein schreef Fredrik Duim een trilogie, drie korte spelen over drie plaatsen waar in 1645 het einde van Hugo de Groot zich afspeelt: het hof in Zweden waar hij zijn ontslag neemt, de herberg in Rostock waar hij overlijdt, en de huiskamer van zijn moeder in Delft waar zeven familieleden zijn begrafenis voorbereiden. Die drie toneelstukken verschijnen apart van elkaar. Ze zijn wel als een trilogie opgezet, want het eerste deel heet De dry deelen van Huig de Groot; behelzende ’s mans levens-gevallen, na zyne vlugt uit het slot te Loevestein, tot, en na zynen doot. Het eerste deel. Blyspel.
Duim lijkt zowel met die titel als met het begin van het voorwoord van het eerste deel te beloven dat de hele carrière van De Groot het onderwerp zal zijn:
Om de levens gevallen van Huig de Groot, na zyne Vlugt uit het Slot te Loevestein, tot, en na zynen Doot, volgens den Toneel-Regel te verhandelen, heeft my de nootzakelykheit gedwongen, het spoor van Vondel in te slaan, om hem, na zyne Dry Delen van Joseph, te volgen, vermits ik geen kans zag, om in één Deel, de Dry Eénheden te behouwen, die vereischt worden in een goet Toneel-Spel.
Toch komt alleen het allerlaatste jaar van die levensgevallen aan de orde. Ook klinkt Duims opmerking over zijn navolging van Vondel overmoedig, want naast de Joseph-trilogie zijn deze spelen magere sketches. Maar het zijn beslist interessante uitbeeldingen van de laatste lotgevallen van het Delftse wonderkind. En de korte tijd waarin deze zich voltrokken biedt een summum aan dramatisch gehalte voor het gehele drieluik..
De Groot in Zweden
Meestal volgt Duim het beeld dat de biografen Brandt en Van Cattenburg aanreiken, soms verandert hij die gegevens naar zijn eigen voorkeur en dichterlijke fantasie. Dat zagen we al in het spel over de ontsnapping uit Loevestein. In Huig de Groot in ’t hof van Zweeden wijkt Duim het meest af van de historische werkelijkheid.
Dit stuk portretteert de moeilijkheden waarin De Groot komt te verkeren dankzij zijn gevierdheid als geleerde. Tien jaar is hij in Parijs ambassadeur van Zweden geweest. Nu is koningin Christina met haar achttien jaar zelfstandig geworden. Zeer gebrand op wetenschap en cultuur, ontbiedt zij de geleerde naar haar hof in haar verlangen om Stockholm te maken tot een schitterend nieuw centrum van geleerdheid. Zonder oog voor zijn wensen heeft ze De Groot weggerukt uit zijn kring van geleerde vrienden. En, nog veel erger, van zijn vrouw, want Maria van Reigersbergen weigert haar man naar Zweden te volgen. Zij vreest voor haar gezondheid in het kille noorden en is naar Spa vertrokken. De Groot kan niet wegblijven als zijn koningin hem roept, maar zodra hij in Zweden is aangekomen wil hij eigenlijk het liefst vertrekken. Hij wordt met eerbewijzen overladen, maar zijn verzoek om een betrekking in een meer gezonde luchtstreek wordt steeds op de lange baan geschoven. Na enige tijd voelt hij zich zo ongelukkig dat hij met stille trom naar de haven vertrekt om zich in te schepen naar Lübeck. Het is een historisch feit dat Grotius Christina heeft gebruskeerd door zonder formeel afscheid van haar te nemen uit haar koninklijk paleis en hofhouding te vertrekken. Toen dat tot het hof doordrong werd onmiddellijk een gezant achter hem aangestuurd om hem terug te halen. Maar Duim doet op dit punt een bizarre ingreep, die hij naar eigen zeggen in zijn voorwoord bewust heeft gedaan. Hier zien we hoe pijnlijk het gevolg van een leesfout kan zijn.
Van Cattenburg (deel II, 1732, p. 405) geeft in de biografie weer hoe Christina en De Groot elkaar geregeld ontmoeten en wederzijds waarderen, maar dat De Groot toch wanhopig is omdat zij de beslissing over zijn toekomst op de lange baan schuift. Hij maakt duidelijk haren dienst overal te willen waarnemen in een luchtstreek, die gunstiger mocht zyn aan zyne gezondheit, en aan die van zyne Egtgenoote, zonder welke ’t hem niet mogelyk was te leven. Hij weigert dus in Zweden te blijven. Christina toont wel begrip, het wordt haar duidelijk dat ze te veel van hem verwacht heeft, ze laat zelfs weten dat indien zy gelooft hadde, dat zy dit genoegen van hem niet zoude hebben verkregen, zy hem uit Vrankryk niet zouw hebben herroepen. Maar omdat ze zoveel prijs stelt op zijn aanwezigheid blijft ze hem aan het lijntje houden, en hij vreest dat Christina hem op die manier wil dwingen van haar Zweedse kasteel een Parnassus te maken. Zelf oordeelt hij zyn afscheidt genoeg van hare Majesteit te hebben genomen en hij besluit zich op reis te begeven met een schip, dat op een plaats twee mylen van Stokholm zeilreede lag naar Lubek. Maar daags na dat hy daar (?!) was gekomen, begaf zich ook derwaarts in allen haast een Edelman, die hem aanraadt niet zonder afscheidsaudiëntie bij Christina te vertrekken. De Groot gaat terug naar het paleis, heeft een goed gesprek met Christina en krijgt dan haar volle toestemming te gaan. De ontmoeting met de hoveling is in de haven bij Stockholm geweest, maar Duim heeft dit anders gelezen:
Ik doe den Heere De Groot, in het Hof te Stokholm, ophouden door de Koninginne, schoon de History zegt, dat de Groot werkelyk van Stokholm vertrokken, en reeds te Lubek was gekomen, zonder kennisse van de Koninginne, die terstont één Edelman van haare Bedkamer, genaamt van der Linde, hem na zondt, en te Lubek achterhaalde.
Van Cattenburg is hier te onbekommerd omgesprongen met het adverbium daar: het verwijst naar de haven maar het staat onmiddellijk achter Lübeck. De Groot zou dan drie dagen gevaren hebben, de hoveling in zijn speedboot meteen achter hem aan, en dan samen drie dagen terug naar Stockholm om de hand van Christina te kussen. Pas daarna begint in de visie van Duim de reis met de noodlottige schipbreuk. Zo maakt hij van een mug een olifant. De Groot heeft een blunder begaan, het geval laat zien dat hij aan het eind van zijn Latijn was. Maar hij is niet echt weggereisd en na een zeereis van vierhonderd kilometer teruggefloten: dat zou een heel gênante situatie zijn geweest. Die door hem veronderstelde superflater kan Duim niet aanzien, en daarom laat hij zien hoe De Groot door de koningin uitvoerig ontvangen en rijkelijk beloond wordt, en zich dan tegen een Zweedse collega laat ontvallen dat hij zonder op toestemming te wachten naar zijn vrouw terug wil keren: zijn faux pas wordt in de kiem gesmoord. Het voordeel is dat De Groot zich afgezien van die kleine hamartia keurig gedraagt, maar dat weegt niet op tegen het nadeel, dat de emotie en de spanning uit het verhaal verdwenen zijn.
Zo deinst Duim er niet voor terug van zijn bronnen af te wijken. Hij maakt volop gebruik van zijn dichterlijke vrijheid, maar dat leidt in dit geval niet tot een overtuigend resultaat. Hij is hier meer hagiograaf dan dramaturg.
De Groot in Rostock
Maar Fredrik Duim kan een scène ook beter maken dan zijn bronnen aanreiken: in het tweede toneelstuk van de trilogie, Huig de Groot in Rostok, tovert hij het zakelijke verslag van de biograaf om in een hilarische scène. Het schip van De Groot vergaat, hij komt na een week storm op 16 augustus aan land in de buurt van Gdansk, bijna zeshonderd kilometer uit zijn koers gedreven. Hij gunt zich niet de tijd om te recupereren maar hij haast zich per koets terug naar het westen, naar zijn vrouw. Een hectische, enerverende en slopende tocht: in kennelijk zeer opgewonden toestand neemt hij nergens rust. Uitnodigingen slaat hij af, overal waar hij komt wil hij niets anders dan een koets naar zijn volgende bestemming. Van Cattenburgh geeft het volgende verslag van zijn aankomst in Rostock, waar hij incognito zijn intrek neemt in de herberg van juffrouw Balemans.
Dus dagelyks voortspoedende, tot dat een geheel verval van krachten hem eindelyk drong stil te houden, en te verblyven te Rostok daar hy Saturdags ’s avonds den zesentwintigsten van Oogstmaandt aanquam, nam hy hier zyn verblyf ten huize van Juffrouw Balemans, en begaf zich terstont te bedde zonder iets te nuttigen, hopende dat de nagtrust hem eenige verfrissing en versterking zouw toebrengen; maar de volgende morgen zich zwakker bevindende dan voorheen, deed hy een Geneesheer genaamd Stokman by zich komen om met hem over zyn toestant te spreken. Deze den pols gevoelt hebbende verzekerde hem, dat’er geen het minste gevaar was, maar dat deze groote zwakheid alleen ontstont van de vermoeitheit, en dat de rust en goed voetsel de eenigste hulpmiddelen waren, waar van men zich moest bedienen in dit geval. Volgens dezen raad liet men hem een weinig in stilte, en ondertusschen deed zyn Hofmeester gereed maken eenig vleesch gekookt tot een goede sop, waar van hy in verscheidene reizen iets nuttigde. De nacht aankomende vertrok men zich van hem, en liet hem in rust tot de volgende morgen, wanneer zyn Hofmeester zyn hemt geheel doornat vond van een koud zweet, welk toeval hem verplichtte den Geneesheer weder te doen halen om zyn oordeel te hooren. Zoo ras de Geneesheer was gekomen oordeelde hy dat het met hem naar ’t einde liep, en ontveinsde niet aan zyne bedienden te zeggen dat’er geen hulpmiddel meer overig was. Maar wyl deze quade voorzegging t’eenemaal streed met het vorig oordeel dat die zelve Geneesheer had gegeven, en dat de Heer de Groot noch op zyn reis, noch in zyn ziekte, enige blyk van pyn had gegeven, maar alleen van zwakheit, die hy zelf oordeelde nergens anders uit de spruiten dan uit vermoeitheit, liet men niet na goede hoop te behouden, en voort te gaan met hem vleeschnat te laten gebruiken tot op den avondt, wanneer het gehoor en de spraak beginnende te verzwakken, men dit als een voorteken begon te nemen van een nakende doodt. De vrees, die zyn gezelschap hier uit opvatte, deed den Heere de Groot besluiten om een Godtgeleerde by zich te ontbieden die zyn geest mocht sterken tot een uitgang overeenkomende met de plicht van een waar Christen, hoedanig hy zich altyd had beleden te zyn. Hier toe deed men verzoeken den Heere Johannes Quistorpius, Doctor en Hoogleeraar in de Godtgeleertheit en Bedienaar des Goddelyken Woords in Rostok, een man door zyne doorwrogte schriften in de geleerde werelt vermaart. (Van Cattenburg deel II, 1732, p. 411)
Daar heeft Duim de stof die hij kan gebruiken om zijn treurspel Huig de Groot in Rostok te verrijken met een humoristisch element: de figuur van dokter Stokman die met al zijn geleerdheid en zelfverzekerdheid twee keer een totaal verschillende diagnose stelt. ’s Avonds bagatelliseert hij het geval, ’s ochtends constateert hij dat het een afgelopen zaak is en hij trekt zijn handen ervan af. De Groot verzwakt en sterft zonder medische bijstand. Een dokter kon indertijd niet veel anders, maar op het toneel heeft het effect. Hoe tragisch het ook is, het geeft Duim een heerlijke aanleiding tot bespotting van de medische stand, in de wereldliteratuur een geliefd en productief motief. De eerste avond wordt de dokter ontboden; hij voelt de pols van de patiënt:
Gy hebt geen koorts; ’t bloet is ordent’lyk in ’t bewegen;
Hier is geen zwarigheit in dit geval gelegen,
Uw zwakheit eeniglyk uit uw vermoeitheit vloeit;
De vlugge leden zyn belemmert, en geboeit;
De zenuwen verzwakt; de peezen niet zo lenig,
Als zy behoren wel te zyn; het hart, dat eenig,
En stil moet leggen, wort geschokt van ’t driftig bloet,
’t Welk door de slagaar loopt; de maag, niet wel gevoed,
Verslapt; kan ’t voedent sap niet aan de Leden geven; (vs. 251-219)
Deze opgewekte anatomische verhandeling over zenuw, pees, hart en maag helpt niets. De volgende ochtend is er geen verbetering, De Groot wordt badend in het zweet wakker, en weer moet dokter Stokman komen. Nu is zijn diagnose juist heel pessimistisch:
Wat zie ik! ’k ben ontzet! ’k speur veel veranderingen,
Sints gisteren in u, myn’ Heer! en zulke dingen,
Zyn zeer gevaar’lyk; ja, voorboden van den Doot.
Zyt op uw hoede, Heer, gy zyt niet buiten noodt,
Maar blootgestelt, en wel, voor allerlei gevaren
Des doots, de Hemel, hoope ik, wil myn’ Heer bewaren,
Wyl hy is magtig zulks te doen; want, de Artseny,
Kan vrucht noch voordeel doen; des stel die aan een zy,
En neem uw toevlugt tot den Hemel, door gebeden,
Die kan u helpen; maar, na menschelyke reden,
Vinde ik geen middel, tot herstelling’ van uw kwaal. (vs. 419-429)
Dat is een parodie op het slechtnieuwsgesprek. De dokter neemt afscheid, hij laat de stervende patiënt aan zijn lot over. De Groots dienaar Krommon schampert: ‘Hy blaast uit eenen mond, nu kout, dan weder heet.’ (vs. 477) Maar al spoedig wordt duidelijk dat de dokter het deze keer wel bij het rechte eind had. Er rest niets anders dan een dominee te roepen, en na een lang gesprek met dominee Quistorpius sterft Grotius enige uren later, op 28 augustus 1645. De spottende weergave van het optreden van de dokter maakt het ontijdig overlijden van De Groot alleen maar droeviger. Een mooi voorbeeld van een van de functies van humor: de komische noot versterkt de tragiek.
De Latijnse en de Nederlandse gedichten van De Groot staan op de site van de opleiding Nederlands in Leiden. Daar staan bij Ceneton de toneelstukken van Fredrik Duim, Huig de Groot in ’t hof van Zweeden, Huig de Groot in Rostok en Huig de Groot in Delft. Over Duims spel over Loevestein en dat over zijn bijzetting in Delft schreef ik ook in Neerlandistiek.
Laat een reactie achter