De zeventiende-eeuwse klucht is een amusant genre – denk alleen al aan de Klucht van de koe – dus een goed boek erover is een welkom geschenk. Vorige week verscheen Hekelen met humor van Johanna Ferket, over maatschappijkritiek in het zeventiende-eeuwse komische toneel in de Nederlanden. Zij beschrijft de middelen waarmee de kluchtschrijvers hun kritiek uiten. Dat is een breed veld, want het gaat om kleine persoonlijke frustraties en politieke vraagstukken, om liefdesrelaties en standsverschillen, om gierigheid en om schijnheiligheid. Ferket analyseert 123 Nederlandstalige kluchten (een derde van het totaal) die zij allemaal op het punt van maatschappijkritiek analyseert. Dat is een corpus van grote omvang, ook al is een klucht meestal minder dan duizend verzen lang. Natuurlijk worden ze in het boek niet in extenso beschreven, maar een flink aantal casussen maakt de mechanismes waar kluchtschrijvers zich van bedienen duidelijk, zodat de lezer een gebruiksaanwijzing krijgt om zelf andere kluchten te doorgronden.
Ferket neemt veel tijd om de stand van zaken op het gebied van kluchtbestudering uit de doeken te doen. Ook analyses van kluchten in andere talen, Engels, Frans, Spaans en Latijn betrekt zij in het verslag van haar onderzoek. Zo krijgt de Nederlandse klucht een breed kader en daarmee heeft zij een instrument om tot een onderbouwde beschrijving te komen. Maatschappijkritiek is, zo toont zij overtuigend aan, een essentieel onderdeel van de kluchtliteratuur. De vele andere aspecten van het komisch toneel: woordspeling, spreekwoorden, vergissing, leedvermaak, onaangepast gedrag, listig bedrog, satire en parodie verdwijnen daarmee niet uit het zicht. Maar de invalshoek van maatschappijkritiek geeft mogelijkheden de honderden kluchten die onze zeventiende eeuw rijk is met een frisse blik te lezen.
De vraag is wat we onder maatschappijkritiek moeten verstaan. Niet de kloof tussen arm en rijk die de opwarming van de aarde veroorzaakt. Ferket onderscheidt vier grote thema’s: Levensstijl, maatschappelijke problemen, beroepen en privéleven. Onder deze grote koepels heeft zij 51 categorieën onderscheiden, begrippen die allemaal in verschillende kluchten naar voren komen, waaronder klassen en standen, armoede en rijkdom, adel, bedelaars, kritiek op beroepen, criminaliteit, hebzucht, drankzucht, spilzucht, gokken, stedelingen, vreemdelingen, eer, eten, familie, feestdagen, sensatie, gedrag, geld, handel, jeugd en ouderdom, kwakzalvers, leeftijd, mode, Noord- en Zuid-Nederlanders, opvoeding, overheid, regio, religie, rolpatronen, seksualiteit, liefde, verliefdheid, ongelijke liefde, huwelijk, overspel, prostitutie, geslachtsziektes, vrouwen en vreemde landen. In deze opsomming ontbreken de boeren en de molenaars: die staan met de bakkers en smeden, notarissen en procureurs, toneelspelers en dokters in de categorie beroepen. Het zou nuttig zijn een gespecificeerde lijst van beroepen toe te voegen aan de database die Ferket bijgehouden heeft. En zorgen of ruzie om de bruidsschat zou ook een opvallend thema zijn.
Koppelaarster valt door de mand
Niet al deze aspecten komen in het boek aan de orde, maar er worden fragmenten geciteerd uit tientallen kluchten. Alleen al als bloemlezing is het heerlijke lectuur. Vaak zijn het onopvallende passages, waar nieuw licht op valt door het kader waarin Ferket ze bespreekt. Kluchtliteratuur is niet altijd zo gemakkelijk te begrijpen: de volkse taal en de toespelingen op een actualiteit die tien generaties achter ons ligt zijn obstakels. Maar let eens op de kritiek die de koppelaarster, eufemisme voor hoerenmadam, Catharina (Trijn) Ratels laat horen in haar lange monoloog (vs. 153-236) in Jan Saly (1622) door Willem Dirkszoon Hooft. Als we kijken welke maatschappijkritische opmerkingen zij maakt krijgt deze tirade een duidelijke structuur.
Zij is trots op haar kleding, die ouderwets-degelijk is:
Kijck kijeren dus reyn, dus netjes kan ick mijn toemake,
Dits noch mijn bruyts-huyck, ’t is van dat ouwe testements lake,
Dat so dick en starck is gelijcken ien eecke planck,
Wat dunckje staetse me niet wel, en isse niet van passe lanck:
In wat dunckje van me rock, in van me jack, heb icket niet klaer ehouwen,
Al ist niet op syn nuwe snofs, vol ployen en vol vouwen,
Nu moet men de kleermakers wantrouwen, maar toen was iedereen eerlijk:
En ’t is fraey inne wel emaeckt, want me moer saliger hadden de snijer wel bevole,
In oock stondser by, soo dat hyer niet het uyt estoole,
Trouwe de man had sulck gebreck niet, men moer deet maer om de leus
Men wiste doen van gien stelen, de luy waren te contiencieus.
Nu denken de mensen alleen aan hun eigenbelang:
Elck soecktem mier as aer, de menschen worden hiel aygen batich,
Niemant gunt sijn naesten goet, ja vaer inne kint sinne mekaer hatich,
Summa summarum de werrelt is vol bedroch en twist,
Vol nijdigheydt, vol dieverij, vol schalckheydt en alle argelist,
Zij wil haar eigen fouten niet ontkennen, maar nooit heeft zij het te bont gemaakt:
’K mocht mijn eyghen quaet selfs wel ierst verwisselen,
Doch ken heb mijn leven niet bedreven of edaen,
Of ’k wilt voor de wijdelicke werrelt wel int licht staen:
Al wort van mijn neering dien ick doe niet veel ehouwe,
Nochtans ist menschelijck, want men sieter veel om trouwe;
Zo kan je de seksindustrie dus ook beschrijven. Maar intussen profiteert zij van de meisjes die bij haar in dienst zijn, terwijl die zelf grote risico’s lopen:
Maer wat heb ick om de soetigheyt wel ien gerit anme duer,
Dan van deuse schijt-valck, dan van ien ander monseur,
Daer hebjyt dan, bo Katryntjen woors dae galante basinneke,
En weety nie wien ick meyn, dae wooterlants boerinneke,
Daege loostent van Wormer voor ou nam:
Ja Singieur seyd ick die is al uyt Amsterdam,
Want sy was swaer by ien rijck Schipper daerse lang had by esete,
In die lucht kreech de Schout insen neus, die wouwer stracx me eten,
Soo datse datelijck na den Haech vertrock,
Daar zien we het moralistische oordeel van Willem Hooft doorschijnen in de overpeinzingen van Catharina Ratels: haar hebzucht heeft geen oog voor het geluk en de veiligheid van haar meisjes. Als we deze monoloog toetsen aan de maatschappijkritische inhoud wordt de zelfgenoegzaamheid, het egoïsme en schijnheiligheid van deze koppelaarster duidelijk. We kunnen haar voor ons zien op het schilderij uit hetzelfde jaar van Dirck van Baburen (bij neerlandici vooral bekend om zijn scène uit de Granida van P.C. Hooft): haar vinger wijst naar de plaats waar de klant zijn goudstuk moet deponeren.
Bredero gerecycled
Vondel noemt imitatio ‘behendigh stelen’ (Aenleiding 1650, fol. *4v). Geeraerdt Brandt vertelt in Het leven van Joost van den Vondel (1682, p. 80) dat de beroemde oude dichter in zijn Chinese treurspel twee passages overnam uit het spel over dezelfde geschiedenis van het aanstormend talent Antonides van der Goes, ‘om den jongen Dichter aan te moedigen’. Onhandig stelen – plagiaat – komt ook voor. Ferket bespreekt een prachtig voorbeeld van geoorloofde ontlening. De populariteit van Bredero is van korte duur geweest, in 1678 zijn zijn verzamelde werken nog eens herdrukt maar daarna is er anderhalve eeuw behalve de Spaanschen Brabander geen stuk meer populair geweest. En geen klucht meer herdrukt. In de loop van de achttiende eeuw zou je Bredero dus veilig kunnen plagiëren, maar of dat in 1685 al zo gemakkelijk was is maar de vraag. In dat jaar heeft Pieter Bernagie een passage, nota bene uit de Spaanschen Brabander overgenomen in zijn klucht De ontrouwe kantoorknecht, en lichtvaerdige dienstmaagd. Zeker in het licht van de uitspraak van Vondel die drie jaar eerder bekend was geworden moeten we wel aannemen dat Bernagie dit doet om zijn bewondering voor zijn grote voorganger te demonstreren door hem te imiteren; en zeker ook om te laten zien hoe taal en stijl zich in een halve eeuw ontwikkeld hadden. Precies hetzelfde doet hij, met een verantwoording in het voorwoord, in hetzelfde jaar in zijn Paris en Helene. Het gaat over de vraag of het vinden van een goede huwelijkspartner afhankelijk is van afkomst (zoals het vroeger, dus beter, was) of van geld, een steeds belangrijker wordende factor. Bernagie (1685, vs. 277-288) volgt de tekst van Bredero (1618, vs. 1074-1085) op de voet. Ik citeer ze om-en-om, Bernagie cursief. Bij Bredero spreekt de hondenslager Floris Harmensz., Bernagie geeft het woord aan Fytje, een oude vrouw:
Ja, acht oft niet gheacht, daer leyt niet an bedreven,
Acht, of niet acht, karnaalje, of niet karnaalje, daar leid niet aan bedreeven.
Mocht ick met elcken kint een tonne Gouts maar gheven,
Als ik aârs kinderen had, en ik kon elk een tonnetje gouds maar geeven.
Ick wed dat ick eer langh oock op het kussen sat,
Ik wed dat ikze niet langer had.
En dat de best van al my om mijn dochter badt,
En dat de beste van alle, my, om myn dochter wel bad.
Men weet het hedensdaags soo abel te besteken,
Men hoort hedendaags van geslachten zo veel niet spreeken,
Elck soeckt de slechte luy soo deg’lijck te bepreken,
Of het most weezen, om zo een slecht mensch te bepreeken.
En al waren d’Amsterdammers niemendal graagh,
En al waaren de Amsterdammers niet heel graag,
Soo souwer wel een Zeeuw, of een van ’s Graven-haagh,
Zo zou ’er wel een Zeeuw, of een uit ’s Gravenhaag,
Hoe wel dat sy niet veel van de Koeckeeters houwen,
Hoe welze niet veel van de Koekeeters en houwen,
Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen,
Zo een makkelyke Moêr, al was ze van kanaalje, minnelyk willen trouwen;
Alsser maar gelt en was, ’tis nu een ander tijdt,
Als ’er maar geld was. ’t Is nu een andere tyd.
Al waar ick Turck of Jood ick worde wel ghevrijdt.
Al was ik een Barbaar, ja Hottentot, ik wierd wel gevryd.
In beide gevallen is het personage de spreekbuis van de auteur. En op die manier kunnen kluchtschrijvers aan een stuk door hun mening laten horen, met de bedoeling de instemming van het publiek te krijgen of zelfs het te beïnvloeden. Voor de moderne lezer zijn die passages interessant: soms zijn de standpunten niet meer relevant, maar soms zijn ze ook verrassend actueel.
Het laatste deel van haar boek wijdt Ferket aan de censuur. In de Noordelijke Nederlanden waren de mogelijkheden van de protestante kerkeraden beperkt: zij kregen teksten pas ter beoordeling voorgelegd als die publiekelijk verschenen waren, in druk of op de planken. Daar staat tegenover dat zij gebeten waren op het toneel, en er bij voorbaat onwelwillend en wantrouwend tegenover stonden. In het Zuiden werden boeken vóór publicatie door een katholieke censor beoordeeld, maar slechts zelden werd een boek verboden. Wat we natuurlijk alleen maar kunnen vermoeden is dat schrijvers bij voorbaat rekening hielden met die censuur, en dat zij zich zonder censuur scherper hadden uitgesproken. In ieder geval is de censuur een instantie waar de literatuurhistoricus danig rekening mee moet houden: censuur kan de verkoopcijfers enorm opdrijven, censuur kan ook verlammend werken op schrijvers die op hun rust gesteld zijn en de lieve vrede verkiezen boven het heldhaftig martelaarschap.
In Hekelen met humor gaat Johanna Ferket op enkele schrijvers dieper in: Willem Dirckszoon Hooft, Thomas Asselijn, Willem Ogier, Johan van Paffenrode en Cornelis de Bie. Daarmee vult zij de literatuurgeschiedschrijving over deze auteurs goed aan: na Worp en Te Winkel was aan de zeventiende-eeuwse klucht echt te weinig aandacht besteed.
De genoemde kluchten zijn bijna allemaal te lezen bij Ceneton. Hekelen met humor verscheen bij Uitgeverij Verloren en is in uw boekwinkel te bestellen.
Laat een reactie achter