Het interessantst zijn de discussies waarbij jij het evenzeer bij het verkeerde eind hebt als je tegenstander. Iedereen kan dan eindeloos de problemen in de argumentatie van de ander aanwijzen zonder dat er ooit verheldering komt.
Twitter is een uitstekend medium voor zulke discussies. Ik had er onlangs één met taalprof Peter-Arno Coppen, die ging over taalnormen en de standaardtaal, en vooral over de vraag: waar komen die vandaan? Er bestaan in dezen twee diametraal tegenovergestelde standpunten die, zoals dat gaat, allebei niet helemaal juist kunnen zijn.
Met vreemde ogen
Het eerste standpunt is dat de standaardtaalnorm (voortaan noem ik die de norm, dat is minder typen) een kwestie is van voorschriften. Er zijn autoriteiten, zoals de Taalunie of Onze Taal, die zeggen: ‘groter als’ is minder correct dan ‘groter dan’ en daarom is het zo. Zulke voorschriften lijken daarmee een beetje op wetten, zij het zonder expliciete sancties. Het is verboden om op de stoep te parkeren omdat de wet dit zegt, het is verboden om groter als te zeggen omdat de Taalunie dit zegt. Het is denk ik hoe de meeste mensen naar normen kijken en dit standpunt werd verdedigd door Peter-Arno.
Het tweede standpunt is dat de norm feitelijk is wat een bepaalde goegemeente van schoolmeesters, journalisten, correctoren, HR-managers, en andere ‘goede taalgebruikers’ goed vindt – wat overigens weer iets anders is dan wat die goegemeente zelf zegt. ‘Groter als’ is dan fout omdat deze mensen er hun wenkbrauwen over opheffen. Die mensen hoeven geen expliciet verbond uit te spreken: wie zo’n vorm gebruikt, hoort er niet echt bij. De taak van de Taalunie en Onze Taal is dan niet om zelf normen te stellen, maar te beschrijven wat de norm feitelijk is: wat vindt die goegemeente er nu eigenlijk van? Normen lijken op deze manier bezien op sociale gedragsregels. Je doet geen stropdas om naar een sollicitatiegesprek omdat de wet het voorschrijft, maar omdat men je anders met vreemde ogen aankijkt. Je schrijft geen ‘groter als’ in je brief omdat men anders denkt dat je er niet bij hoort. Dit was het standpunt dat ik mocht verdedigen in deze discussie.
De norm stellen
Het eerste standpunt is te ongenuanceerd. Het gaat bijvoorbeeld voorbij aan het feit dat er in het Nederlands geen enkele tekst is die expliciet de bedoeling heeft de wet voor te schrijven. De betrokkenen spreken over het algemeen over advies. Het lijkt mij ondenkbaar dat een wetboek of een algemene politieverordening gesteld wordt in termen van advies. Bovendien beroepen websites als Taaladvies.net en Taalloket zich over het algemeen op het oordeel van die goegemeente. Taaladviseurs lijken, kortom, zelf vaak feitelijk de tweede opvatting toegedaan.
Nu is het ingewikkelde dat veel mensen deze adviezen vervolgens wel als harde voorschriften wensen te zien. Ze zijn op zoek naar een autoriteit en omdat die zich feitelijk niet voordoet, klampen ze zich vast aan degenen die deze autoriteit zouden moeten hebben. Peter-Arno. zag dat als een reden om deze autoriteiten dan toch als de stellers van de norm te zien. Een probleem is alleen dat die ‘autoriteiten’ weinig feitelijke macht hebben om de norm inderdaad te stellen.
Onafhankelijk van Renkema
Stel dat het Taaladviesoverleg – waarin zo’n beetje alle professionele taaladviseurs van Nederland en Vlaanderen verenigd zijn en die dus de hoogste autoriteit zou moeten vertegenwoordigen – zou besluiten dat ‘hun hebben’ voortaan correct is. Ik denk niet dat dit geaccepteerd zou worden. Er zou eerder een opstand ontstaan tegen dit overleg dan dat de goegemeente ineens zou zeggen: kom maar op met je ‘hun hebben’ in je sollicitatiebrieven. Het Taaladviesoverleg ontleent zijn autoriteit dus minstens voor een deel aan het feit dat ze dingen zeggen die ‘iedereen’ vindt. Ze codificeren wat feitelijk al de norm was voordat ze er ook maar enige uitspraak over doen.
Dat kun je ook anderszins aantonen: er is geen andere grond om aan iemand autoriteit toe te kennen. De overheid, in de vorm van de Taalunie, wijst deze autoriteit af, en er is geen enkele reden om aan Jan Renkema in dezen meer autoriteit toe te kennen dan aan Famke Louise, behalve dat Jan Renkema er meer vanaf weet. De autoriteit is dus gevestigd op kennis. Kennis waarvan? Van wat de norm is. Die bestaat dus onafhankelijk van Jan Renkema.
Correct Engels
Daarmee lijken de kaarten beter te liggen voor het tweede standpunt, maar feitelijk is dat ook naïef. Het punt is dat het feit dat veel leden van de goegemeente autoriteit toekennen aan de Taalunie en Onze Taal. Bovendien heerst er ook een idee dat de norm op de een of andere manier ‘compleet’ moet zijn: als er twee varianten zijn, moet de ene ‘goed’ zijn en de andere ‘fout’, ook als een deel van de goegemeente het ene vindt en ander deel het andere. Soms weten de zogenaamde autoriteiten hier behendig omheen te laveren – bij mijn weten is niemand nog in de verleiding gebracht om een uitspraak te doen over de vraag of friet of patat ‘correct’ is – maar soms voelen deze autoriteiten zich dan toch genoodzaakt ‘een knoop door te hakken’ omdat hun gesprekspartners anders knorrig worden.
Zo laten taaladviseurs zich soms dwingen in de rol van autoriteiten die bepalen hoe het hoort, een rol waar ze eigenlijk afstand van nemen. Ik weet niet of dit gehak van knopen veel effect heeft – we wachten op het proefschrift van Marten van der Meulen dat hier meer klaarheid in zou moeten brengen –, maar een self-fulfilling prophecy is ook fulfilling. Of hoe zeg je dat in correct Engels.
msvandermeulen zegt
Dank voor de vermelding, maar ik moet je teleurstellen: mijn proefschrift is al enige tijd afgedwaald van de vraag of taaladvies wel of geen effect heeft. Zoals Anne Curzan schrijft in haar eigen boek over taalnormen “This book is not about whether prescriptivism is or is not an epic fail in stopping language change. That question simply is not complicated enough.” Mijn proefschrift gaat nu meer over de interactie tussen taal en norm, en sluit deels wel enigszins aan op deze discussie.
Maar de vraag “of dit gehak van knopen veel effect heeft” is al uitgebreid bestudeerd. Ik kan bv de proefschriften van Hendrickx (2013) of Krogull (2018) aanraden voor het Nederlands. Meer algemeen is het hoofdstuk van Gijsbert Rutten en Rik Vosters in het pas verschenen Cambridge Handbook of Language Standardization (sowieso een enorme aanrader). Een van hun conclusies lijkt me de moeite waard: “A host of studies has been devoted to the relationship between norms and usage (…) but it is clear that there is no one-size-fits-all answer to this question. We need to consider several important aspects of this issue.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, ik weet wel dat er onderzoek is gedaan naar het verband tussen norm en gebruik, maar eigenlijk gaat het me om iets anders, namelijk om de relatie tussen de norm en voorschriften over de norm. Het voorbeeld hen/hun is, in de gebruikelijke interpretatie, een voorbeeld zoals ik die bedoel: begonnen als puur voorschrift (dat wil zeggen als een arbitraire keuze, puur gebaseerd op autoriteit en niet op de studie van al bestaande normen) is het uiteindelijk een norm geworden, al heeft het gebruik die norm nooit precies gevolgd. Ik vermoed echter dat dit soort gevallen heel zeldzaam zijn, zeker in de periode na de 17e eeuw. Ik denk niet dat het Taaladviesoverleg nu zomaar wat zou kunnen verzinnen dat dan geaccepteerd zou worden als norm.
msvandermeulen zegt
Ik begrijp niet wat de kwestie hen/hun een ‘puur’ voorschrift maakt, of ‘puurder’ dan andere. Net als bij vrijwel alle andere taaladviezen was er variatie in gebruik, en was er een autoriteit die als eerste een arbitraire keuze maakte die variatie te onderdrukken (in dit geval door distributie van de vormen, vaak door uitsluiting van een van de varianten). Maar dat gebeurt toch bij heel veel voorschriften? Omdat/doordat was een arbitraire keuze, net als als/dan, ieder/elk, dat/wat etc. etc. Veel van die arbitraire voorschriften werken nog steeds door op het gebruik, worden herhaald in taaladviezen en zijn bekend bij mensen. Dat zijn daarmee allemaal taalnormen zou ik zeggen. Of dat nu nog kan gebeuren is een andere vraag, maar Taaladvies.net is natuurlijk niet de enige autoriteit. Er ontstaan wel degelijk nieuwe voorschriften over variatie (gebruik van ‘letterlijk’ bv), die volgens mij breed worden geaccepteerd als norm. Bovendien zijn die andere ‘autoriteiten’ vaak nogal wat pittiger geformuleerd.
Misschien vind ik het onderscheid voorschrift/norm vooral onduidelijk. Ik kan alleen zeggen hoe ik daar nu (in in mijn proefschrift) naar kijk: een taalnorm is een combinatie van observeerbaar gebruik, vastgelegde voorschriften en attitudes (ik heb dat niet bedacht, ik ken het van Bernhard Spolsky over taalbeleid, Peter-Arno noemt hieronder iets soortgelijks). Een voorschrift kan dus niet echt ‘over’ de norm gaan, het is onderdeel van de norm. En een voorschrift, althans wanneer het geïntroduceerd wordt, is nooit gebaseerd op de studie van de taalnorm, want die is er dan nog niet. Bovendien is er nooit één norm: als je ervan uitgaat dat een norm alleen bij variatie bestaat, kan die nooit eenduidig zijn.
Enfin, hoe interessant ook ga ik nu even aan mijn echte proefschrift.
Marc van Oostendorp zegt
Ik ga nu even voorbij aan het rijtje historische voorbeelden om te voorkomen dat we in een historische discussie belanden, maar in mijn ogen is de kwestie ‘letterlijk’ juist een voorbeeld waar de norm geen enkel voorschrift nodig heeft. Ik heb in de talloze discussietjes die ik over deze kwestie heb meegemaakt in ieder geval nog nooit ervaren dat iemand zei: je mag niet zeggen ‘hij is letterlijk tegen de lamp gelopen’ WANT dat wordt afgekeurd door Renkema. Het komt helemaal niet in mensen op om zulke dingen op te zoeken, ze *weten* dat het niet goed is.
Iets is niet fout omdat Renkema het afkeurt, Renkema keurt het af omdat het fout is. Stel dat er een drukfout komt in de volgende editie van de Schrijfwijzer, zodat er ineens staat dat je in zulke gevallen beter geen ‘figuurlijk’ kunt gebruiken. Wordt dat dan ineens de norm? Natuurlijk niet. Iedereen begrijpt dat het een drukfout is. Waarom? Omdat het niet de norm beschrijft.
Dat alles is echt anders dan echt prescriptieve teksten, zoals wetteksten of religieuze geschriften (voor fundamentalisten). Daarin geldt elke letter.
En, ik wijs er nog maar eens op: het moderne Nederlands kent geen ‘vastgelegde voorschriften’, hooguit adviezen die door sommigen als voorschrift worden geïnterpreteerd, in ieder geval zolang het hun goed uitkomt. Merk op dat ik in mijn stukje expliciet rekening houdt met die geprojecteerde voorschriften (het idee dat er autoriteiten bestaan die knopen doorhaken is op zich ook een sociologische realiteit), mij verbaast de weerstand tegen de gedachte dat de norm grotendeels onafhankeijk van die voorschriften bestaat en door het taaladvies wordt beschreven in plaats van voorgeschreven. Het is waar dat er een in mijn ogen simplistische gelijkstelling bestaat tussen taalnormen en prescriptie, maar prescriptie lijkt mij een scheppende daad (je maakt iets wat er eerder nog niet is) en ik zie daar na de 18e eeuw geen duidelijke voorbeelden van.
Robbert-Jan Henkes zegt
Je schrijft: “het moderne Nederlands kent geen ‘vastgelegde voorschriften’, hooguit adviezen die door sommigen als voorschrift worden geïnterpreteerd, in ieder geval zolang het hun goed uitkomt”
Helaas zijn die “sommigen” wel de schoolmeesters in alle lagen van het onderwijs en de redacteuren bij uitgeverijen. De eersten hebben een opvoedkundige taak, de tweeden een commerciële. Kom daar maar eens onderuit als je je niet aan de “adviezen” wil houden…
Ik zie die “adviezen” overal tot norm en vervolgens tot regel verstenen. Om de discussie enigszins terug te historiseren: ook de tussen-n is zo’n “advies”? en de meervouds-s bij woorden op e? en de spelling ge-updatet? Dat het meer dan een advies is blijkt uit het feit dat de “advies”-spelling vaak zo *uitgesproken* gaat worden. Mensen zeggen werkelijk panneNkoeke(n) en geüpdateT.
Hoe dat te veranderen? Hoe wat meer vrijheid te krijgen? Is een vraag die me ook in mijn blog vandaagsvertaalprobleem.blogspot.com de laatste tijd bezighoudt. Het is goed dat de standaardtaal er is gekomen, maar het is m.i. wat te ver doorgeschoten in de normering.
Peter-Arno Coppen zegt
Ik merkte op een gegeven moment op dat de discussie in feite om de definitie van het woord ‘taalnorm’ ging. Er is natuurlijk een zekere realiteit in het consensusconcept dat jij schetst: er bestaat zeker iets als een ongeschreven opvatting over wat je (in welke context) kunt zeggen en wat niet. Anderzijds zijn er ook wel degelijk schriftelijke bronnen die expliciete voorschriften bevatten (of adviezen die als voorschriften worden opgevat), of die het fenomeen “standaardtaal” proberen te beschrijven, waarin een vorm van “ongrammaticaal” wordt onderscheiden van een vorm van “grammaticaal”.
De vraag is welk van de twee je “de taalnorm” noemt. Er is iets te zeggen voor het eerste, maar ook voor het tweede, al was het alleen maar dat de doorsnee taalgebruiker het zo ziet. Jij opperde op een zeker moment om norm1 van norm2 te onderscheiden en dat was voor ons een soort van oplossing.
Misschien is het ook een kwestie van context waar we in zitten. In het onderwijs is het nuttig om je bewust te worden van het feit dat je taalgevoel en de taalwerkelijkheid niet overeenkomen met de voorschriften en adviezen die je kunt opzoeken of die je door schoolmethode (of correctievoorschriften) worden aangeleerd. Dan is het op zijn minst handig om voor dat laatste fenomeen het woord ‘taalnorm’ te kunnen gebruiken (als norm2). Jouw norm1 zou een moeilijk te definiëren deelverzameling van taalgevoel of taalwerkelijkheid zijn (de taalwerkelijkheid bevat immers ook taal waarover consensus bestaat dat die ongrammaticaal is)
Marc van Oostendorp zegt
Het probleem met jouw begrip van de ’taalnorm’ is in mijn ogen dat deze geen duidelijke manifestatie heeft in de werkelijkheid. Er zijn geen autoritatieve teksten die zelfs maar pretenderen voorschriften te geven voor het Nederlands. Renkema, Taaladvies, Taaladviesdienst etc.: allen zeggen ze expliciet dat ze adviezen geven. En allemaal geven ze argumenten voor hun adviezen die anders zijn dan pure voorschriften (en heel vaak herleidbaar zijn tot de consensus: ‘als u taalkritiek wilt vermijden’ en zo). Al deze teksten doen zich dus in ieder geval als *beschrijvingen* van de norm en niet als voorschriften.
In het Taalunieverdrag staat expliciet dat deze organisatie ‘de grammatica van het Nederlands moet vaststellen’, maar ik denk niet dat je iemand kunt vinden die bevestigt dat de Taalunie dat heeft gedaan of zelfs maar gepoogd heeft dat te doen. Het heeft de taak anders geïnterpreteerd (terecht) en is taaladviseurs gaan steunen.
Het is wel waar dat er teksten zijn die als voorschrijvend worden behandeld. Dit geldt overigens zelfs voor teksten die niet eens pretenderen de ‘norm’ te beschrijven, maar slechts ‘het Nederlands’, zoals Van Dale en de ANS. Maar als we zaken die ‘als norm geïnterpreteerd’ worden in de beschouwing gaan betrekken, wordt een en ander snel nogal vaag. Mensen kunnen allerlei uitspraken van iedereen als norm interpreteren, en zelfs iemands anders gedrag kan als leidraad worden aangenomen (‘oom Piet zegt het ook’).
Heel belangrijk is in mijn ogen ook dat er aan de normen weinig verandert als je de bestaande bronnen weg zou halen. De websites Taaladvies en Taalloket groeien, de Schrijfwijzer wordt steeds dikker. Betekent dit dat de norm almaar gedetailleerder wordt en we met steeds meer regeltjes rekening hebben te houden? Nee, ik zou zeggen dat de norm steeds beter en gedetailleerder beschreven wordt. De regeltjes waren er altijd al, nu hebben we beter in beeld wat ze waren.
Dit alles lijkt me didactisch ook van belang. Ik ontken het nut niet van dingen opzoeken in al die bronnen, je moet alleen begrijpen wat de status ervan is, namelijk precies wat die bronnen zelf zeggen over hun status: een beschrijving van de norm die feilbaar is. Dat lijkt me overigens de reden waarom vooral op Taaladvies altijd een lijst wordt gegeven van wat allerlei andere bronnen zeggen.
Tot slot: ik vind, didactisch en anderszins, een model waarin zich bepaalde zaken in ‘de werkelijkheid’ bevinden en andere niet juist heel verwarrend. Ik begrijp niet hoe ik me iets moet voorstellen dat buiten ‘de werkelijkheid’ staat, behalve in theologische zin. Hoe je normen ook ziet, ze behoren tot de werkelijkheid.
Peter-Arno Coppen zegt
Het probleem met jouw begrip van de ‘taalnorm’ is in mijn ogen dat deze geen duidelijke manifestatie heeft in de werkelijkheid. Die consensus van jou is een moeilijk te grijpen fenomeen dat je lastig kunt vaststellen of onderzoeken. Je kunt mensen natuurlijk per individu raadplegen over hun opvattingen over wat goed of fout is (of gepast of toepasselijk of hoe je het ook wilt noemen), maar dan valt wat je beschrijft samen met het individuele taalgevoel. Je kunt natuurlijk ook een soort gemiddelde (of gewogen gemiddelde) daarvan vaststellen, of zelfs afzetten tegen het werkelijke taalgebruik en daar een soort van systeem uit extraheren, maar dan heb je wat ik taalwerkelijkheid noem. Je kunt ook de voorschriften die allerlei benoemde of zelfbenoemde deskundigen of autoriteiten hebben opgeschreven bekijken en die bij elkaar nemen: dan heb je wat ik taalnorm noem, en dat is allesbehalve onduidelijk, maar integendeel een concrete manifestatie,
Misschien is ‘werkelijkheid’ (ik noem het altijd ’taalwerkelijkheid’) inderdaad een ongelukkige term, omdat ook het taalgevoel en de taalnorm uiteraard tot de werkelijkheid behoren, maar de tegenhangers ’taalgevoel’ en ’taalwerkelijkheid’ weerspiegelen vooral ook de tegenstelling tussen individu en collectief, waar de taalnorm (in mijn definitie) buiten het individuele en collectieve systeem staat, en in wezen ook kunstmatig is.
Om toch even het belegen voorbeeld van de verkeersregels aan te halen: je hebt het individuele rijgedrag (inclusief je opvattingen daarover), je hebt het collectieve rijgedrag (inclusief heersende opvattingen), en je hebt de verkeersregels. Nou kun je alledrie de verkeersnorm noemen, maar het is zeker nuttig om de concrete verkeersregels apart te beschouwen, en in de didactiek ook je eigen verhouding tot die regels ter sprake te brengen.
Marc van Oostendorp zegt
Het is waar dat het vaststellen van wat de norm een ‘fuzzy problem’ is, maar dat maakt het nog geen onzinnig concept. Het is niet waar dat zo’n sociologisch begrip van de taalnorm niet te onderzoeken is. Dat gebeurt precies waar je het zou verwachten, namelijk in de sociolinguïstiek.
We weten dat de zogeheten standaardtaal voor een zeer groot gedeelte overeen komt met hoe pakweg de gegoede burgerij in de Randstad toch al praat, en ook dat het geen toeval is dat allerlei ‘voorschriften’ precies de grammatica van die lieden beschrijven – als er gestandaardiseerd wordt, gaat dat altijd in de richting van de mensen met privileges. Dat feit wordt verdoezeld door het zo voor te stellen alsof het hier gaat om een soort ‘objectieve’ regels waar iedereen zich aan moet houden.
Er zijn ook allerlei technieken om sociolinguïstische intuïties vast te stellen. Matched guise technieken zijn daar een voorbeeld van: je laat een acteur een verhaal in twee taalregisters vertellen, en stelt dan vast of mensen een ander oordeel hebben over die acteur als ze de ene versie horen dan als ze de andere horen. Ze hoeven zich daarbij helemaal niet bewust te zijn van het taalgebruik van de spreker, ze luisteren alleen naar een verhaaltje. Je kunt ze bijvoorbeeld vragen of deze persoon een goede nieuwslezer zou zijn, of burgemeester. We weten ook dat er heel veel verschillende normen zijn, en dat mensen intuïties hebben over die normen, die dus anders zijn dan het taalgevoel. Mensen weten niet alleen hoe ze zelf praten, maar ook hoe andere mensen praten, en wat voor sociologische evaluaties daaraan vast worden gehangen. (Dat die twee dingen anderzijds soms lastig te scheiden zijn is ook waar, maar het concept taalgevoel is dan ook niet zo eenvoudig precies te krijgen.)
Dick Smakman heeft dit soort onderzoek gedaan voor zijn proefschrift en daarbij mensen naar fragmentjes laten luisteren om aan te kruisen wie volgens hen het meeste standaardtaal sprak. Hij vond daarbij een zeer grote convergentie en dus consensus (Harmen Siezen was indertijd dé standaardtaalspreker) zonder dat mensen nu zo precies de regels zouden kunnen aanwijzen die anderen overtreden. Nederlanders hebben intuïties over wie standaardtaal spreekt die niet per se overeenkomen met hun eigen taalgevoel.
En het voorbeeld voor die verkeersregels: die zijn er dus niet voor taal. Er zijn alleen ‘verkeersadviezen’. Zelfs als die van de politie komen, hebben die toch een andere status. (Modulo wat Henk zegt over het onderwijs.) En ER IS GEEN TAALPOLITIE.
Tot slot: als je ‘de voorschriften die allerlei benoemde of zelfbenoemde deskundigen of autoriteiten hebben opgeschreven bekijkt en bij elkaar neemt’ heb je precies het probleem dat je mij voorlegt, namelijk je moet daar dan op de een of andere manier een consensus uit destilleren, vooral omdat die adviezen conflicterend kunnen zijn.
Ik heb een personeelschef gekend die zijn mensen verbood om ‘er’ te gebruiken in hun brieven. Ik zie dat als een misvatting over de standaardnorm, niet als een minderheidsopinie. Het was wel een duidelijk voorschrift. We zijn het erover eens dat als je Renkema, Taaladvies, Taalloket, enz., samenneemt, je de beste samenvatting vindt van de norm, maar ik denk dat het een beschrijving is van de norm, en jij dat die norm door deze teksten gemaakt wordt.
Peter-Arno Coppen zegt
Dit moet het eerste artikel zijn waarbij haast alle reacties langer zijn dan het artikel zelf!
Ik hoop niet dat je denkt dat ik heb beweerd dat onderzoek naar collectieve opvattingen over taal en taalgebruik onmogelijk is. Ik heb alleen gezegd dat het lastig is, omdat er in je definitie een soort wegingsfactor zit. Bij de verzameling geschreven voorschriften (als ik het zo even mag noemen) kun je inderdaad opmerken dat die een verschillende status of effect hebben, al naar gelang van de autoriteit die in gegeven contexten aan de opsteller toegekend wordt. Jij lijkt dat hele idee van autoriteit een beetje te verwerpen of te willen omzeilen, maar in het onderzoek naar reflectieve houding en epistemische opvattingen binnen verschillende vakgebieden is het een terugkerend fenomeen dat de meeste mensen binnen een vakgebied beginnen met een epistemische overtuiging dat kennis binnen dat vakgebied gelegitimeerd wordt door waarneming en autoriteit. Onzekerheid levert twee reflexen op: ‘ik zal wel niet goed gekeken hebben’ of ‘Ik moet het een autoriteit vragen’. Die reflexen zie je bijvoorbeeld bij beginnende leerlingen, maar als de autoriteit altijd een uitspraak doet is er weinig aanleiding om uit die houding te komen, dus veel mensen blijven daar (per vakgebied) in steken. Alleen het besef dat autoriteiten elkaar tegenspreken kan je daaruit helpen. Maar dan moet je ze wel benoemen. Daarvoor is dat begrip ’taalnorm’ als de kunstmatige, geschreven, in wezen “autoritaire norm” (of die nou verpakt is in een advies of niet), een nuttig begrip, dat praat je me niet uit het hoofd.
Neem die personeelschef: die stelt een duidelijke norm, daar kan geen misverstand over bestaan. Die norm verschilt van de norm die anderen stellen (taaladviseurs, leraren zelfs), ook dat lijkt me onweerlegbaar. Dat betekent dat je op dat moment het besef moet krijgen dat die taalnorm intern inconsistent is, en dat je gedwongen bent om je daartoe te verhouden. Als je bij die personeelschef werkt, kan die zijn “autoriteit” ontlenen aan de arbeidsverhoudingen en niet aan zijn taalkundige deskundigheid, dat is ook duidelijk. Als je het begrip ‘Standaardtaal’ verbindt aan andere autoriteiten kun je zelfs opmerken dat die personeelschef zijn werknemers een strengere norm oplegt dan de Standaardtaal, en dat hij het mis heeft als hij beweert dat zijn norm de Standaardtaal zou zijn.
Het gaat echt alleen maar over wat je “taalnorm” noemt, volgens mij zijn wij het verder eens. Ik wil zelfs aannemen dat Renkema, Taaladvies, Taalloket het idee hebben dat ze iets in de realiteit beschrijven in plaats van dat ze een norm stellen, maar het lijkt me ook duidelijk dat de meeste mensen dit niet zo opvatten, maar dat ze hen daadwerkelijk als de stellers van een norm zien.
Peter Alexander Kerkhof zegt
Mooi artikel. Het gaat inderdaad om de vraag hoe men “norm” wil definiëren en volgens mij moeten wij (taalwetenschappers) begrip tonen voor de normatieve verwachtingen van de taalgemeenschap. Ik schreef hier al eerder over op Neerlandistiek:
https://neerlandistiek.nl/2019/12/ga-terug-naar-je-eigen-land/
Marc van Oostendorp zegt
Dat lijkt me wel een weer net wat andere discussie, zij het een die wel ook vertroebeld wordt door onduidelijkheid wat nu eigenlijk de ontologische basis is van die norm. Als ‘de taalgemeenschap’ verwacht dat er duidelijke voorschriften komen op allerlei gebied, dat er arbitraire knopen worden doorgehakt, enz., dan is het denk ik je plicht als taalwetenschapper om erop te wijzen: zo werkt het niet, nooit, in geen enkele taal. Je kunt het wel doen, maar het leidt waarschijnlijk tot weinig resultaat, want zelfs de mensen die aandringen op die voorschriften zullen ze niet overnemen als ze niet overeenkomen met wat ze toch al vinden.
Als de norm uiteindelijk sociologisch gedefinieerd is, zoals ik denk, dan is het dwaasheid om als taalkundige die norm te ontkennen. Ze is een realiteit die voortkomt uit ‘de taalgemeenschap’ en waar individuele leden van die gemeenschap behoorlijk mee kunnen worstelen. Dat moet je serieus nemen; het beschrijven van die norm is dan serieus werk dat eigenlijk meer taalkundige aandacht en onderzoek verdient. De taak wordt nu uitgevoerd door taaladviseurs die geen onderzoekstaak hebben en dus niet de middelen om alles precies uit te zoeken.
Een belangrijke vraag vind ik dan ook nog wel wie ‘de taalgemeenschap’ in dezen is en wat die precies wil. Ik denk dat de meest voorkomende mening over de norm onder de Nederlandstalige gemeenschap is: het zal allemaal wel, het zal mijn tijd wel duren. Het idee dat ‘de taalkundigen’ tegenover die gemeenschap staan lijkt mij dan ook niet juist. Wel staan ze tegenover een wat meer ontwikkeld deel van de gemeenschap – min of meer de groep die de drager is van de norm in sociologische zin, de ‘goegemeente’.
Henk Wolf zegt
Ik zou het niet zo snel hebben over “het feit dat er in het Nederlands geen enkele tekst is die expliciet de bedoeling heeft de wet voor te schrijven”. Mijn ervaring met aankomende leraren Nederlands is dat die hun norm juist vaak betrekken uit dat soort teksten. Vaak leren ze pas tijdens hun opleiding om bij Jan Renkema, Onze Taal en de Taalunie naar adviezen te gaan zoeken. Voordat ze dat leren zijn ze er vaak van overtuigd dat er voor het Nederlands wel degelijk voorschriften bestaan, namelijk de voorschriften die ze zelf op school hebben voorgezet gekregen. En wie in een lesmethode Nederlands van vandaag de dag kijkt, ziet daar ook meer dan incidenteel als zodanig geformuleerde voorschriften, waarbij alle relativering van de norm is weggelaten. Die opvatting wordt ook door een deel van de leraren zelf doorgegeven: volg maar eens een discussiegroep van leraren Nederlands op internet, dan zie je de voorbeelden wel langskomen van onderwijsmensen die vol vuur taalregels aan hun leerlingen voorschrijven – soms omdat de methode dat ook doet, soms uit een naïeve normopvatting, soms vanuit een didactische visie.
Zoals het onleedonderwijs op scholen in Nederland zich weinig lijkt aan te trekken van de wetenschap en zich vooral lijkt te baseren op schoolinterne tradities, zo lijkt ook het normatieve taalonderwijs iets wat vooral binnen de eigen traditie blijft, relatief onberoerd door de normdiscussies daarbuiten. Het is me vaak opgevallen dat de manier van kijken die we studenten proberen aan te leren tijdens de opleiding – beschouwend, met kennis van de naslagwerken strevend naar een advies – dat die manier van kijken het moet afleggen tegen de dogmatischere kijk op taalnorm die studenten in de schoolpraktijk tegenkomen. Daar haken ze aan bij een traditie die via methoden en van-leraar-op-leraar wordt doorgegeven. Dat is iets wat we denk ik niet over het hoofd moeten zien als we ons afvragen waar de huidige toegepaste normen voor het Nederlands vandaan komen.
Marc van Oostendorp zegt
Dit is een interessant punt, waarvan ik me onvoldoende rekenschap heb gegeven, inderdaad. Ik ga er nog eens over denken. Het maakt dat Nederlands een van de weinige vakken is waar dingen op een bepaalde manier gedaan moeten worden met een puur beroep op autoriteit en niets anders: je moet het zo doen ‘want dat is nu eenmaal zo’ of ‘omdat ik het zeg’. Het maakt in mijn ogen dat leerlingen niet goed kunnen leren om met de norm om te gaan, te begrijpen wat het nut is van zo’n norm, wat je ermee kan. Voor zover je hecht aan die norm is dat ook zorgelijk, want hoe overtuig je leerlingen dan dat ze zich ook aan die op het oog onzinnige regels moeten houden buiten de schoolmuren, als de autoriteit van het schoolboek wegvalt? Terwijl een uitleg over de sociologische basis van zo’n norm je als leerling kan helpen te begrijpen dat het in sommige omstandigheden profijtelijk kan zijn je aan te passen (en in andere omstandigheden juist helemaal niet).
Pieter Brouwer zegt
Ik denk dat Henk inderdaad een goed punt heeft. Ik moest ook denken aan Marcs reactie: “Ik heb een personeelschef gekend die zijn mensen verbood om ‘er’ te gebruiken in hun brieven.” Mijn ervaring als (eind)redacteur en soms als opsteller van richtlijnen op het gebied van spelling en taalgebruik e.d. voor bedrijven en magazines die daarnaar vroegen, heeft me vooral doen inzien hoeveel variatie er is in de PERCEPTIE van taalnormen.
Op een van de bedrijven waar ik werkte, namen ze mijn taaladvies eerst niet aan, ook niet als ik verwees naar bijvoorbeeld de Taalunie, OMDAT ik bij de ondersteunende staf hoorde en dus wellicht laag was opgeleid. Toen ze hoorden dat ik Nederlands (taalkunde) had gestudeerd, namen ze opeens wel bijna alles aan (ik gruw er nog steeds van). Vervolgens mocht ik een stijlboek schrijven voor bijvoorbeeld de spelling van namen en termen die binnen het bedrijf werden gebruikt. Dat project werd stopgezet omdat de directeur dat te ver vond gaan – er kwamen namelijk woorden uit als ‘langetermijndoelstelling’ en ’telefonist’ (i.p.v. ’telefoniste’) en dat was volgens hem wel erg raar. Ook moesten ze anders de huisstijl erop aanpassen, waarin volgens mijn advies (maar voor het bedrijf opgevat als regels, omdat ze dat graag wilden, ook i.v.m. consistentie) soms ‘spelfouten’ in huisstijltemplates zaten.
Met andere woorden: ik denk dat er veel niveaus zijn van normatieve ’taalbeleving’. Er is het (niet-normatieve) persoonlijke taalgebruik naast het persoonlijke idee van wat goed en fout taalgebruik is, wat elkaar wel kan beïnvloeden. Maar daarnaast kan er dus ook zoiets zijn als een ’taalnorm’ binnen een bedrijf of school of andere gemeenschap. Deze ‘norm’ kan zowel botsen met de persoonlijke norm als met de norm van bijvoorbeeld de Taalunie. Niet iedereen ziet dezelfde entiteit, zoals de Taalunie, de leraar, oom Kees, de stijlgids van een magazine, het eigen taalgevoel (die voor sommigen ook gezien wordt als ‘norm’) als ‘bepalend’ voor wat goed en fout is. Er zijn mensen die de normen van de Taalunie weerspreken met een argument als: ‘maar op school heb ik geleerd…’ of ‘maar bij ons zei iedereen altijd…’. Taalnormen, taalnormperceptie, taalintuïtie en taalgebruik is denk ik een onontwarbaar geheel van elementen die elkaar wederkerig beïnvloeden. Daarbij is trouwens ook het betreffende geval van belang: de kwestie ‘hen/hun’ lijkt me van een heel andere orde dan ‘pannekoek/pannnenkoek’, de ‘Engelse ziekte’ (het teveel aan spaties) of het weglaten van ‘er’ (iets wat ik wel degelijk in sommige prescriptieve bronnen heb gevonden).
Dick Smakman zegt
Heb al het bovenstaande niet gelezen; alleen flarden. Ik ga dat later doen, en verwacht me er helemaal in te kunnen vinden, gezien de auteurs. Dus ik geef half losstaand van wat jullie schrijven een reactie vanaf de werkvloer; misschien interessant. Als docent Sociolinguïstiek en Engelse taalvaardigheid valt/vallen;-) me een aantal dingen op.
Doordat ik veel over taalvariatie (L1 en L2) met studenten praat, krijg ik veel informatie over hoe ze taalnormen ondergaan. Er lijkt een verandering gaande, een splitsing tussen (oude) verkondiger en (jonge) gebruiker. Op lerarenopleiding lijken ze oude boodschappen te verkondigen.
Aan de ene kant verontschuldigen studenten zich voor hun fouten en voor algemene afwijkingen van de norm, maar tegelijkertijd spelen ze vrijelijk met hun eerste en tweede taal. Pledge allegiance to the powers that be, and then have a good time. Beetje Katholiek, zeg maar;-)
Het opvallende is dat studenten het spreken over taalvariatie als bevrijdend ervaren. En dat is eigenlijk raar. Sommige docenten op middelbare scholen lijken nog steeds onironisch allerlei essentialistische normen te verkondigen, waarbij ‘correct’ als ‘intelligenter, logischer, en gewoon beter’ wordt gepresenteerd, en waarbij er een duidelijk beeld is van de achtergrond en sociale positie van ‘goede’ sprekers, die dus ‘goede’ taal spreken. Ik hoor van studenten verhalen over docenten die hen belachelijk maakten als ze ‘als’ en ‘dan’ niet goed gebruikten. En docenten die ‘leuke’ opmerkingen over accenten en dialecten maken.
Ik denk dan aan de immigrant uit Syrië die vanaf haar 8e het Nederlands als L1 moeten proberen te verwerven. Of de spreker van een Gronings dialect die het ABN-achtig Nederlands alleen kan spreken met (volledig verstaanbaar maar herkenbaar) Gronings accent. Ze horen steeds dezelfde kritische kanttekeningen en grapjes over hun taalgebruik, door iemand met autoriteit, een docent.
Weet ook niet beter dan dat de middelbare school-docenten die bij ons een vervolgopleiding doen, niet bepaald verlichte beelden hebben over taalnormen en taalvariatie. Begin me steeds meer af te vragen wat het beleid is op lerarenopleidingen. Hoe wordt bij de Opleiding Nederlands van een lerarenopleiding of op een Pabo gesproken over taalvariatie in het Nederlandse taalgebied? Hoe wordt de norm gepresenteerd? Hoe worden afwijkingen van de norm gepresenteerd? Voor tweede talen geldt hetzelfde. Hoe wordt op opleidingen Engels gesproken over het Engels in Kenya en in de Verenigde Staten, en het Engels van leerders? De norm wordt vast goed verkondigd, maar worden afwijkingen gewoon als ‘afwijkend; punt!’ gepresenteerd?
Mijn eigen benadering is dat ik net zo ironisch en net zo serieus probeer te spreken over de standaardtaal als afwijking daarvan; allemaal mooi, interessant en inhoudelijk rijk en functioneel. Mijn gevoel is dat op HBO-instutiuten vooral gesproken wordt over nationale en internationale taalnormen en ontwijkend en grappend wordt gedaan over de minder overzichtelijke wirwar aan taalvariatie, daar die als een soort ruis wordt gezien; kan alleen maar verstoren. Ik zie daar wel een uitdaging: de docenten beter doceren en de docentenopleidingen verlichten.
Peter-Arno Coppen zegt
Praat eens met de vakdidactici van je eigen universiteit over de lerarenopleiding zou ik zeggen. Ik denk dat je de meesten van hen aan je zijde vindt. De problematiek die je schetst wordt naar mijn idee eerder in stand gehouden door verouderde praktijken in (nog te veel) schoolmethoden en van (nog te veel) leraren (die natuurlijk ook voor de helft van de lerarenopleiding de studenten begeleiden). Ook het taalbeleid van (universitaire) vervolgopleidingen met hun eerstejaars taaltoetsen draagt bij aan de moeilijke verhouding met taalvoorschriften. Als je daar wordt afgestraft bij het gebruik van een meervoudige persoonsvorm bij een onderwerp met ‘een aantal’ kun je dat allemaal nog zo mooi en interessant vinden, maar daar krijg je dan de ruimte niet voor. Zelfs een progressieve leraar Nederlands doet daar niets aan.
In de tijd van mijn promotie merkte ik tegenover de pedel ooit op dat hij in de uitnodiging had staan ‘Bezoekers wordt verzocht in de zaal plaats te nemen’ (of iets dergelijks). Ik zei toen: daar kun je beter ‘worden verzocht’ van maken. ‘Wordt verzocht’ is een te strikte schoolregel. Hij was overtuigd en paste het aan. Een paar maanden later stond er toch weer ‘wordt verzocht’ in de uitnodigingen. Ander voorbeeld: probeer maar eens een “verbetering” van een “taalfout” terug te draaien op Wikipedia.
In de kern betreft het de non-reflectieve houding ten opzichte van taalvoorschriften waar iedereen mee begint, in combinatie met een lage onzekerheidstolerantie in de praktijk van het onderwijs. Voor reflectieve ontwikkeling heb je onzekerheden nodig die niet weggenomen worden door een autoriteit.