Een interessante plaats waar neerlandici zich de laatste jaren nuttig maken is de spreekkamer. Dokters voeren gesprekken met patiënten die zeker voor die patiënten vreselijk belangrijk zijn: ze hebben beperkte tijd en in die tijd moeten ze informatie overdragen aan iemand die vreselijk belangrijk voor hen is – de behandelend arts.
Het is daarom goed dat zulke gesprekken onderzocht worden: hoe kunnen ze het beste gevoerd worden? Het proefschrift waarop Manon van der Laaken onlangs aan de UvA promoveerde (gratis) is een goed voorbeeld van zulk onderzoek. Haar boek gaat over een specifiek soort gesprekken – van patiënten die eerder behandeld zijn aan hoofd-halskanker.
Ongemakkelijk
De kern van Van der Laakens werk gaat over de waarde van de zogenaamde Lastmeter – een vragenlijst die patiënten tevoren invullen over hun klachten om het gesprek te stroomlijnen. Maar een van de interessantste hoofdstukken gaat over een soort bijvangst: iets wat Van der Laaken opviel toen ze bezig was de opgenomen gesprekken uit te schrijven en haar ineens trof: alle gesprekken begonnen met de vraag “Hoe gaat het met u?” of varianten daarvan zoals “Hoe is het nu?” of “Hoe is het met u gegaan?” En daarop begonnen alle patiënten te praten over hun medische wedervaren.
Allemaal! Dat was op zich al opvallend omdat uit eerder onderzoek bleek dat patiënten in Amerika vaak in de war raakten van die vraag: moesten ze nu beginnen over het lekkere weer of over hun blijvende gewichtsverlies? Bij nadere analyse blijkt er een belangrijke reden voor het verschil tussen de Nederlandse en de Amerikaanse patiënten. De laatsten komen zelf de wachtkamer binnen en treffen daar de arts, zodat er eerst wat sociaal verkeer moet plaatsvinden dat dan in het beste geval ongemerkt maar in het slechtste geval ongemakkelijk overloopt in het medische consult.
Aarzelingen
In Nederland is het wat duidelijker afgebakend: de arts komt de patiënt halen in de wachtkamer, en daar vindt de sociale interactie plaats. Dan gaat men naar de spreekkamer, neemt plaats en de dokter kijkt bijvoorbeeld even op haar computerscherm om de data te bekijken. Pas daarna stelt ze de vraag ‘hoe het gaat’. De context is dan zo duidelijk medisch dat mensen weten wat ze moeten zeggen. (Naast veel meer is dit ook een mooi voorbeeld hoe belangrijk de context is om te bepalen wat een zin betekent.)
Iets minder aandacht besteedt Van der Laaken aan een toch ook interessant detail: de patiënten begonnen hun antwoord allemaal met ‘goed’, en pas daarna kwamen er toch klachten. Die klachten werden, observeert Van der Laaken, vaak voorafgegaan door pauzes en aarzelingen. Het is mogelijk het laatste restje sociaal gedrag. Je kunt, zeker in Nederland (niet klagen maar dragen en bidden om kracht), op de vraag ‘Hoe gaat het?’ zelfs in deze omstandigheden, niet zeggen ‘slecht’. De aarzelingen wijzen daar ook op – alsof de patiënten hun klachten eerst moesten wegduwen om het sociaal wenselijke antwoord te geven. In ons hoofd zit nu eenmaal als enig mogelijk antwoord op de vraag ‘Hoe gaat het’ het antwoord ‘Goed’.
Ze moeten dat eerst zeggen, voordat ze overgaan naar waar ze voor gekomen zijn – de dokter vertellen hoe het echt met ze gaat.
Laat een reactie achter