De rei van priesters van Jupiter zingt in Salmoneus:
Aertsvader, wou Jupijn u spaeren,
En uwe grijze hairen,
Om out en stram te lijen
De tempelschenderyen?
Om deze gruwellasteren
Te hooren? dit verbasteren
t’Aenschouwen voor uwe oogen,
Met nevelen betogen,
Terwijl uw beenen beven,
De krachten u begeven? (vs. 1579-1588)
In zijn Vredewensch aan Constantijn Huygens (1632) gebruikt Vondel uitsluitend staand rijm. Dat klinkt alsof hij na elk vers met zijn vuist op tafel slaat. In deze reizang van priesters in Salmoneus (1657), gericht tot Jupiters aartspriester Theofrastus, zijn alle rijmwoorden juist slepend, met het gevolg dat de reizang zacht en vriendelijk klinkt, wat de broosheid van de teleurgestelde oude man voelbaar maakt. De zeventiende-eeuwse lezer is gewend aan een consequente afwisseling van staand en slepend rijm, en daarom zijn de zeldzame gevallen van gedichten met één van beide zo verrassend. Deze rei is een voorbeeld van de opvallend mooie en functionele lyriek in dit toneelstuk.
In het ‘berecht’ (de voorrede) bij zijn Salmoneus schrijft Vondel dat hij het spel gemaakt heeft om het dure decor dat voor de verboden uitvoering van Lucifer gemaakt was toch nog te kunnen gebruiken:
Het nadeel, geleden by het Wees- en oudemannenhuis, door het sluiten van den kostelijcken en kunstigen tooneelhemel, na twee reizen speelens, beweeghde my, nu dry jaeren geleden, Salmoneus treurspel te dichten, om ten minste toen d’onkosten eenighzins te vergoeden, en dien toestel te passen op d’overoude fabel des verwaeten Konings, […]
Heel gelukkig is de formulering van Vondel – aan wie self-fashioning dan ook vreemd is – niet, want als een toneelstuk alleen maar geschreven is voor het plezier van de kascommissie van de schouwburg zal het wel niets bijzonders zijn. Dat is dan ook het lot geweest van Salmoneus: dit spel wordt niet of nauwelijks genoemd, en als men het al noemt wordt het afgedaan als een intermezzo of zelfs als een mislukking. En inderdaad blijkt Salmoneus als treurspel af te wijken van ons verwachtingspatroon. In het berecht bij de Lucifer schreef Vondel al dat Salmoneus met de gevallen engel te vergelijken is: een vorst die door te grote ambitie ten onder gaat. Die vergelijking houdt niet in dat hij toen al het plan had een treurspel over Salmoneus te gaan schrijven; dat is pas na het debacle van de Lucifer bij hem opgekomen. Het verhaal is uit de klassieke oudheid, en Vondels bron is de Aeneis van Vergilius, waar het terloops, in niet meer dan tien verzen, verteld wordt bij de beschrijving van Aeneas’ tocht door de onderwereld.
Vondel was vervuld van woede op de dominees die – zonder merkbaar verzet van het stadsbestuur en de schouwburgregenten – de opvoering van zijn Lucifer onmogelijk hadden gemaakt. Hij besluit nu een spel te schrijven dat over fatale overmoed, over hun fatale overmoed gaat. Salmoneus is geen held ‘tussen goed en kwaad’, zoals Vondel zou willen. Hij is alleen maar slecht.
Wat bij Vergilius een summiere passage is bouwt Vondel uit tot een treurspel in vijf bedrijven. Salmoneus, de koning van Elis, denkt dat hij Jupiter tonans, de god van de donder is. Vergilius schrijft smalend dat zijn rokerige fakkel niets waard is naast de professionele bliksem van Jupiter. Plotseling komt Jupiter op zijn arend aanvliegen en doodt de overmoedige Salmoneus. Tot zover het summiere verhaal in de Aeneis.
Vondel maakt er nog hele episodes bij: bezoekers uit het dicht bij Elis op de Peloponnesus gelegen Pisa rapporteren de gebeurtenissen en geven er commentaar op. Salmoneus bouwt een koperen brug, waar hij met donderend geraas overheen kan rijden; hij laat er zijn gouden beeld plaatsen. De stad laat hij met wolken en sterren bekleden – men noemt het de ‘Melkweg’. Daarvoor kan het decor van Lucifer dienst doen! Hij rijdt met zijn vuurwerk over de brug. Er is een spannende strijd tussen de onderdanen die in de goddelijkheid van hun koning geloven en degenen die dat als blasfemie beschouwen. En nog spannender is de strijd tussen koning Salmoneus en koningin Filotimie (φιλοτιμία is eerzucht, ambitie): hij wordt steeds door zijn vrouw aangespoord om zich goddelijke eer te laten bewijzen. Hij twijfelt en aarzelt, zij zweept hem op. Dat lukt haar: hij spreekt haar aan als ‘myn Juno.’ En met de dood van Salmoneus is het spel niet afgelopen: de veldheer Bazilides houdt het volk in bedwang en roept zich uit tot nieuwe koning van Elis, Jupiters aartspriester Hierofant triomfeert, koningin Filotimie pleegt zelfmoord.
Dat Salmoneus fout zit ziet iedereen, behalve zijn vrouw die verblind is door eerzucht, of liever: grootheidswaan. En zijn fout wordt gestraft, maar niet op een subtiele manier. Een deus ex machina, een personage dat plotseling op het toneel verschijnt en op eigen gezag een eind maakt aan de verwikkelingen, werd in de klassieke tragedie niet hoog gewaardeerd; maar hier is het nog veel erger: Jupiter komt op zijn arend aanvliegen, doodt Salmoneus met een bliksemschicht en dat niet alleen zonder boe of ba te zeggen, maar zelfs zonder op het toneel gezien te worden: de bezoekers uit Pisa doen verslag van de gebeurtenis. Vondel schreef een kwatrijn voor een tableau vivant dat de interventie van Jupiter toont, maar dat staat los van zijn toneeltekst en die wordt daar niet door gered. En zijn rancune tegen de calvinisten verhindert Vondel tot een gelijkmatige opbouw van zijn personage te komen: hij ziet in Salmoneus niets anders dan domheid en slechtheid. Maar zonder karakterontwikkeling zal een personage geen vrees en medelijden bij het publiek kunnen opwekken, wat in deze periode van zijn dichtwerk toch de duidelijke ambitie van Vondel is.
Het berecht
Salmoneus heeft een prachtig voorwoord (‘Berecht’, zoals Vondel het noemt) vol wijsheid en humor. Een van de hoogtepunten uit Vondels prozawerk. Hij grijpt de kans om een passage uit de Aeneis tot een toneelstuk te bewerken. Hij verweert zich meesterlijk tegen de kerkeraad, die hij vergelijkt met een gekkenhuis. En hij wijst erop dat literaire fictie grote waarde heeft.
Na een korte inleiding over de figuur van Salmoneus, die zich schuldig maakt aan ‘dolheit naer de reden en zeden’, komt Vondel met een ontspannen anekdote over P.C. Hooft waarmee hij zijn visie op de dolheid in het algemeen, en vervolgens de dolheid van de kerkeraad inleidt. Een paar toepasselijke stijlfiguren (amphibrachische woordgroepen en een ordeloze combinatie van syndetische en asyndetische opsommingen) geven de chaotische toestand in het gekkenhuis duidelijk weer en leiden de conclusie in dat de kerkeraad net zo’n gekkenhuis is:
De ridder en drost Hooft, loflijcker gedachtenisse, verhaelde my, veele jaeren geleden, hoe een fluitenist in het dolhuis op zijn Duitsche fluit begon te blazen, waerop terstont elck kranckzinnigh hooft eenen byzonderen toon en grimmas zette, naer den ongelijcken temper en inbeeldinge der ontstelde herssenen. d’ een begon te lachen, d’ ander te schrejen, te zitten, te klauteren, te springen, te zingen, de handen te wringen, te kermen, te schermen. men hoorde en zagh den haenekraey, geblaet van schaepen, greepen van aepen, gebas van honden, gehuil van weerwolven, en het loejen van stieren. men hoorde aexters, papegaejen, en kraejen, uilen, zeemeeuwen, en spreeuwen, en wiltzangk, een oubollige muzijck van dolle muzikanten, zonder maet, onder een gemengt, en zoo menigh dolhuis, zoo menigen weêrgalm. Toen nu mijn leerachtigh treurspel van Lucifer zoo veel spels maeckte, docht my het verhael van den Heere Drossaert hier niet qualijck op te sluiten, en dat ick mede onder diergelijck gezelschap vervallen was.
Vervolgens verzet Vondel zich tegen de opvatting dat godsdienst niet in het theater thuishoort. Is het niet zo dat al jarenlang bijbelse verhalen op het toneel worden gebracht, door rederijkers en Latijnse-schooldichters? Voor Schonaeus, Scaliger en Heinsius was dat geen probleem. De wijze Hugo de Groot heeft Jezus Christus op het toneel gebracht, waarom dan die klachten over Vondels engelen? De voorgangers van de reformatie schreven zelf toneelstukken: Calvijns rechterhand Theodore Beza schreef in 1550 zijn Abraham sacrifiant. Hij rondt dit af met een prachtig citaat uit Plutarchus’ tractaat over hoe jonge mensen poëzie moeten lezen, Quomodo adolescens poetas audire debeat: Het treurspel behandelt een fictionele situatie en dat geldt als bedrog, maar die fictie leidt tot dieper inzicht in de werkelijkheid en daarom is het een eerlijk bedrog; en het publiek dat daarvan geniet laat zich bedriegen maar daarmee is het wijzer dan wanneer het dat niet zou doen: ‘mijn leerachtigh treurspel’ noemt Vondel zijn Lucifer. Het is de aristotelische gedachte dat fictie leerzamer is dan realiteit, en dat meegaan in de fictie profijtelijker is dan afwijzen ervan:
Het treurspel is eenerhande slagh van bedrogh, waer door hy, die een ander bedrogen hadde, [rechtvaardiger,] en de geen, die bedrogen was, wijzer kon worden dan een die onbedrogen is: want het treurspel bedrieght of verkloeckt, naerdien het een verziersel verhandelt: maer het bedrieght zoo geestigh, dat het verzierde geheel waerachtigh schijnt: doch hy schijnt rechtvaerdiger te handelen, die de menschen bedriegende of verkloeckende, hun eenigh nut aenbrengt: en hy is wijzer, die door gedichte fabelen leert kennen wat schandelijck of eerlijck luit.
Het woord ‘rechtvaerdiger’ staat niet in Vondels gedrukte tekst, ook niet in de herdrukken, zelfs niet in de WB-editie en in Rens’ Poëtologisch proza. Maar het hoort er wel, want in het Grieks van Plutarchus staat op die plaats δικαίοτερος en justior in het Latijn (in de editie waar ik naar verwijs op p. 23 van de Latijnse en op p. 3 van de daaropvolgende Griekse tekst):
Voor Vondel lag dit citaat voor het oprapen: het staat in beide talen op een pagina, in kapitalen, als motto bij de eerste uitgave van De tragoediae constitutione van Daniel Heinsius (1611). Daar staat niet bij dat het uit Plutarchus is:
Het is duidelijk dat Vondel hiermee de kerkeraad als redeloze vijanden van de kunst op de korrel neemt. Vondel stelt zich diametraal tegenover hen op, met een even onverzoenlijke afkeer als die van de kerkeraad jegens hem. Toenadering tussen deze kampen is definitief uitgesloten, zoals dat in 1646 bij de commotie rond Maria Stuart ook al gebleken was. Vondels standpunt in dezen is even onwrikbaar als dat van de calvinistische kerk.
Het christelijk epos van Vondel
Vondels grote wens was het schrijven van een christelijk epos: het magnum epos de Constantinade zou zijn magnum opus moeten worden. Zoals bekend is dat niet gelukt, hij heeft het manuscript zelf vernietigd. Voor dat project is hij decennia lang bezig geweest met het vertalen en interpreteren van de Aeneis van Vergilius, met Homerus het grote voorbeeld van de antieke epiek.
De vertaling van Vergilius’ passage over Salmoneus die Vondel in het berecht geeft komt grotendeels overeen met de poëzievertaling die hij drie jaar later zou publiceren, en ook in grote lijnen met zijn prozavertaling van 1646. Halverwege deze passage voegt Vondel (in alledrie de gevallen) een detail toe dat niet in de Latijnse tekst staat: Vergilius schrijft niets over een koperen brug! Ook niet in een zeventiende-eeuwse uitgave; het is dus niet het gevolg van ingrijpen van de negentiende-eeuwse geleerden die veel van de klassieke literatuur geschrapt hebben omdat het hun niet beviel. De zeventiende-eeuwse tekst van Thomas Farnabius wijkt op deze plaats niet af van de nieuwe van Eduard Norden. Er is hier iets anders aan de hand.
Niet de originele tekst van de Aeneis, maar de commentaren op Vergilius spreken namelijk over een koperen brug. In de uitgave die bezorgd is door Cornelius Schrevelius staat bij het citaat de volgende toelichting: Salmoneus heeft een koperen brug aangelegd, waar hij zijn wagen overheen joeg om de donder te imiteren. (Salmoneus […] fabricato ponte aereo, super eum agitabat currus, ad imitanda tonitrua.)
Vreemdelingen uit Pisa doen verslag van de gebeurtenissen
In een uitvoerig gesprek met koningin Filotimie beschrijven de Pisaners de verering van haar man. Zij verbloemen niet dat er onder het volk ongelovigen zijn. Ook die ontkomen er niet aan dat ze de koning moeten aanbidden als Jupiter:
De Koning, by Jupijn in Majesteit geleecken,
Gebiet ten derdemael de feesttrompet te steecken.
Men hoort een stem: valt neêr: valt neêr: aenbidt Jupijn.
Een ieder knielt in ’t stof, de huichlaer met een’ schijn
Van rechte eerbiedigheit. kornetten en schalmeien
Bestemmen ’t maetgezang van uitgeleze reien.
De paerden op dien toom aen ’t draven op de sluis.
Men hoort een knarssende en een klinckende gedruis,
De paerdehoeven op ’t metael, de goude raeden,
Met dien vermomden Godt in zijn triomf geladen,
Vermengen hun geknars in al dit ongeluit.
De Godtheit van Jupijn ziet hem ten oogen uit. (vs.1715-1726)
Angstwekkend is de bliksem die Salmoneus in de menigte werpt. Maar als Jupiter op zijn arend verschijnt, blijkt dit allemaal kinderspel te zijn, aldus de ooggetuigen:
Hy weet met zijne vuist en gloeiendige vingeren
Den blixem in den drang en ’s volx gewoel te slingeren,
Dat al de stadt verschrickt, en siddert om hem heen.
Maer wat gebeurt’er flux? de Godtheit komt beneên
Gedondert uit een wolck, recht aen op ’s Konings wagen,
Die schrickt, in zijn triomf gedootverft en verslagen. (vs. 1729-1732)
Salmoneus heeft geen verweer tegen deze bliksemactie. Zijn paarden slaan op hol, de wagen breekt in stukken en wielen verpletteren de koning:
Zoo dra wy Godt Jupijn op zijnen Arent zien
Verschijnen, vallen wy op ’t aenzicht, op ons knien
Ter aerde. daetlijck berst een onvoorziene donder
Vervaerlijck uit de wolcke, en treft afgrijslijck onder
De paerden, en hunn’ heer, die schiet op zijnen rugh
Gezwint ten wagen uit. de paerden, op de brugh
Aen ’t hollen, rucken voort. de wagen, door dit rucken
Dit schocken langs de straet, gebroken, en in stucken,
Berooft van wagenaer en toom, vergeet zijn vaert,
Verstroit zijn ysren raên. de paerden, trots van aert,
Die vier en vlam en gloet noch strax ten beck uitspoogen,
En blixems schooten uit het blickren van hunne oogen,
Aen ’t sneuvelen, met kracht uit hun garreel gespat.
De Koning geeft den geest, geplet van ’t gloejend radt. (vs. 1733-1746)
Als dit bericht Filotimie ter ore komt pleegt zij zelfmoord. Het volk kan met moeite in bedwang gehouden worden, de stadhouder wordt de nieuwe koning zodat hij orde op zaken kan stellen en de priesters van Jupiter in hun waarde kan herstellen. De laatste woorden (vs. 1935-1940) zijn voor de opperpriester Theofrastus:
Hoe kan Jupijn den staet der trotsen ommekeeren.
Hy eert ootmoedigen, die zijne Godtheit eeren.
Wat is Salmoneus nu? een bus, een hant vol stof,
Filotimie een lijck, een stanck van stadt en hof.
Heer Bazilides wort op ’s Konings troon geheven.
De godtsdienst triomfeert, wanneer de boozen sneven.
Vondel heeft zijn doel bereikt: hij heeft een passage uit de Aeneis bewerkt en hij heeft het gevaar van de overmoed getoond. En zijn sfeerbeschrijving van de in de nacht verlichte stad waar de ramp zich voltrekt is prachtig om te lezen.
Vondels Salmoneus en zijn vertaling van Aeneis boek zes zijn te vinden op de website van de Opleiding Nederlands in Leiden. – Over het toneel van Beza: P. Keegstra: Abraham sacrifiant de Théodore Bèze et le théâtre calviniste de 1550 à 1566, Den Haag 1928. (Diss. Groningen) en over zijn satire: J.L.R. Ledegang-Keegstra: Théodore de Bèze. Le Passavant. Édition critique, introduction, traduction et commentaire. Leiden, 2004. (Diss. Leiden 2001).– De ontdekking van een tweede handschrift van de Vredewensch is onlangs besproken door Lieke van Deinsen, hier in neerlandistiek.
Laat een reactie achter