Het wordt heden verondersteld dat Engels dun ‘bruingrijs’, voorheen ‘donker’, ontleend is aan het Keltisch, een taal waarvan vormen ooit in heel Brittannië gesproken werden. Er zijn echter aanwijzingen dat het wel degelijk een Germaans woord is, met vermoedelijke evenknieën in Nederlandse achternamen als Donders en Dunning.
Gebruik in Engeland
Het Engelse woord dun verwijst tegenwoordig over het algemeen naar een lichtelijk bruine, donkergrijze kleur, doch bij rossen meer bepaaldelijk naar donkere vacht die bij erfelijkheid verlicht raakt. De onmiddellijke voorloper is Middelengels dun(ne) ‘bruingrijs; donkerhuidig; donker; schemerig’. De ooit bredere betekenis blijkt ook uit de oude afleidingen dunnock ‘heggenmus’ en dunlin ‘bonte strandloper’ (voorheen wel *dunling), namen van vogels met een donker gevlekt verenkleed.
J.R.R. Tolkien gebruikte het woord ter smeding van Dunland en Dunlendings, de namen van een streek en haar bewoners, oud bergvolk met donker haar en bruinere huid zoals wij kennen van mensen in het zuiden des Avondlands. Dit in tegenstelling tot de lichte huid van de naburige Rohirrim, die van noordelijke afkomst waren en om hun blonde haren uitgescholden werden voor strawheads ‘strohoofden’ door het volk van Dunland.
Een nog oudere vorm is Oudengels dun, verbogen dunn-, waarmee men kennelijk vooral ‘donker, zwartig’ bedoelde. Aldus duikt het woord ook op in mansnamen uit die tijd, zoals Dunbeard ‘donkere baard’ en Dunstán ‘donkere steen’ (mogelijk onyx). Er was ook Dunnere als verbastering van *Dunhere ‘donkere krijger’. Deze is goed te begrijpen als een nagalm van de oude zede dat jonge Germaanse krijgers zich rond midwinter met roet besmeerden ter vertolking van de schimmen in het Wilde Heer van de god Woen, aan wie zij toegewijd waren. Vergelijkbaar is een naam als Oudsaksisch Blacheri met blac ‘zwart’.
Elders in de Germaanse wereld
Een kennelijke evenknie duikt in de overlevering op als Oudsaksisch dun, verbogen dunn-. Slechts driemaal is het opgeschreven, als vroegmiddeleeuwse glosse, oftewel een aantekening in een handschrift. De eerste keer is dat ter vertaling van Latijn furvus ‘donker’, en wel met betrekking tot gevlekte, donkere geiten en lammeren. Een andere keer wordt een meervoud dunnę zelfstandig gebruikt ter uitleg van Latijn lapides onichinos ‘onyxen’ (denk weer aan Oudengels Dunstán). Ten derde vinden we dun voor Latijn spādīx ‘kastanjebruin, dadelbruin’, met betrekking tot de vacht van rossen.
Het is bekend dat het schrijven van glossen in de Oudsaksische overlevering is ingevoerd door Engelse zendelingen in het vasteland. In sommige gevallen zijn hele handschriften overgenomen en slechts ten dele Saksisch gemaakt. Dat behelst dat veel woorden in dergelijk verband ervan verdacht kunnen worden eigenlijk Oudengels te zijn. En inderdaad, dat wordt aangenomen bij de eerste twee van de drie gevallen hierboven en nog vermoed bij het derde.
Ontleningen
Het Oudsaksische woord zou dus in alle gevallen een ontlening kunnen zijn van Oudengels dun. Dat lijkt op diens beurt verdraaid veel op een Keltisch woord zoals voortgezet door Middeliers donn ‘bruin, vooral richting geel of rood, kastanjebruin’ en Middelwels dwnn ‘donkerrood, bruin’. Deze gelijkenis kan op vier wijzen verklaard worden: 1) het Engels heeft geleend bij het Keltisch, 2) het Keltisch heeft geleend bij het Engels, 3) er is een gemeenschappelijke, Indo-Europese voorloper, of 4) toeval.
Doorgaans worden de Keltische woorden herleid tot een Oudkeltisch *dusno-, met een ontwikkeling van -nn- uit *-sn- die men ook gemeend heeft vast te kunnen stellen in andere woorden. Die vorm is vervolgens te begrijpen als een evenknie van Oudgermaans *dusna-, de voorloper van Oudsaksisch dosan ‘kastanjebruin’ en Oudhoogduits tusin ‘asgrauw, matbruin’.
Nu, aangezien 1) elders in het Germaans kennelijk maar moeilijk evenknieën van Oudengels dun zijn aan te wijzen, 2) Oudengels dun (nog) niet vanuit het Germaanse verklaard is, 3) de Keltische woorden wel vanuit het Keltisch te verklaren zijn en 4) het Oudengels nauw in aanraking was met Keltische talen, is het spaarzaam om aan te nemen dat het Oudengelse woord een vroege ontlening is aan een Keltische taal.
En toch
Wat evenwel zwaar weegt is dat het Oudengels anderszins nauwelijks Keltische woorden heeft, zo weinig dat er goede redenen moeten zijn om voor een Oudengels woord een Keltische oorsprong aan te nemen. Het bovenstaande is niet genoeg, vooral niet wanneer er alsnog een verklaring vanuit het Germaans te geven is en er in de Germaanse talen toch nog aardig wat meer mogelijke evenknieën aangewezen kunnen worden.
De eerste daarvan is Oudnoords dunna, voor het vrouwtje van de wilde eend. Haar verenkleed lijkt op dat van de heggenmus (Engels dunnock) en de bonte strandloper (Engels dunlin). Tegenwoordig leeft deze benaming voort als IJslands dunna, Faeröers dunna en gewestelijk Noors dunna, in dezelfde betekenis of inmiddels verwijzend naar het vrouwtje van de tamme eend. Denkbaar is dit woord een afleiding van een ontlening—of een ontlening van een afleiding—uit het Oudengels of Oudiers, maar een aanwijzing daarvoor ontbreekt.
Andere mogelijke evenknieën zijn drie stroomnamen in Duitsland. De eerste is de Donnebach in Hessen bij de grens met Nedersaksen. Diens oudste verschijning op schrift, zover bekend, is Thonna in de 16e eeuw, eigenlijk een Hoogduitse vorm. De andere is de Tonna in Thüringen, niet ver van de vorige stroom. Onder diens vroegste verschijningen zijn Tunnaho in 780/802 en Donnahu in 876. Daarin is -aho/-ahu overigens een verbogen vorm van aha ‘vliet’, evenknie van Nederlands a. Derde is de Dhünn in Noordrijn-Westfalen, ouder o.a. Dune in 1326. Daar is de Keulse stadswijk Dünnwald naar vernoemd.
Stromen zijn niet zelden naar hun kleur vernoemd. In het gezaghebbende Duitse Gewässernamenbuch van Albrecht Greule wordt dan ook gesteld dat de tweede hierboven zo heet omdat het water ter plekke door bruinleem donker geverfd wordt. Aldus wordt de naam gezien als een evenknie van Oudengels dun, en samen daarmee als van Germaanse oorsprong.
Aan de andere kant, alledrie de stroomnamen zijn op zich evengoed of zelfs beter te herleiden tot een of meer andere Indo-Europese wortels, vooral *dhenh2– ‘lopen’ en *dhuen- ‘luiden’ (onbeklemtoond *dhun-). Die tweede is binnen het Germaans reeds bekend van *duniz, voortgezet door Nederlands deun en Engels din ‘herrie’.
En toch weer aan de ene kant, tussen de eerste twee van deze stromen ligt een oord genaamd Dünwald. In de onmiddellijke omgeving is geen stroom aan te wijzen waar het naar vernoemd kan zijn. Diens eerste lid is dan bij gebrek aan andere mogelijkheden te duiden als evenknie van Oudengels dun ‘donker’ en de hele oordnaam als ‘donker woud’. En als dat woord daar in gebruik was groeit de kans dat het ook schuilt in die twee stroomnamen.
De namen van mensen
Een gebrek aan andere mogelijkheden is er tevens in de duiding van een hele reeks vergelijkbare (voor)namen in meerdere Germaanse overleveringen. We noemen vooral Oudengels Dunna m., Duna m., Dunne v. en Dunning m. en Oudhoogduits Tunno m., Tuno m., Tunna v. en Tuna v. Daarnaast met andere uitgang die voor omluid van de voorgaande klinker zorgde, zoals in de Engelse spelling ook wordt aangegeven, zijn er Oudengels Dynne m. en Dyne m. en Oudhoogduits Tunni m. en Tuni m. Let wel, deze hebben niets te maken met dun ‘mager, slank’, want dat woord had in die talen een andere beginklank, getuige Oudengels þynne en Oudhoogduits dunni.
Voor deze namen zouden we in het Nederlands en Nederduits de vormen Donne en Done verwachten, en met gebeurlijke omluid ook Dunne, Deune en Dunning. Die laatste komt rijkelijk voor als achternaam, vooral in Drenthe, en tevens in de vorm Dunnink. Hij is bovendien in meervoud vereeuwigd als de Drentse oordnaam Dunningen. Het achtervoegsel -ing gaf kenmerking, toebehoren en vandaar ook afkomst aan en werd later tot -ling verlengd. Dunning zou dus ‘zoon van Donne’ kunnen betekenen, of oorspronkelijk verwijzen naar iemand die de eigenschap heeft don te zijn. Vergelijk hoe Bruining is te duiden als ‘zoon van Bruine’ of slaat op iemand die gekenmerkt wordt door bruine haren. Wel dan, Dunning is te begrijpen als ‘donkerling’, dat wil zeggen ‘donkerharige’.
En dat is niet de enige naam van belang in Nederland. Donders/Donners is gewis een vadersnaam, dat wil zeggen Donders/Donners (zoon), en de naam Donder/Donner is vervolgens te begrijpen als een bijnaam, verwijzend naar een donderende stem bijvoorbeeld. Maar een andere mogelijkheid is dat het hier gaat om de voortzetting van een Oudnederlands *Dunheri als tweestammige Germaanse naam. Die is weliswaar niet overgeleverd, maar past uitstekend als rechtstreekse evenknie van Oudengels Dunnere ‘donkere krijger’ (lees *Dunhere), een naam die in het begin genoemd werd.
Een herkomst
Al met al kunnen we dan met enig recht veronderstellen dat Oudengels dun net als de woordstof in de zustertalen teruggaat op een Oudgermaans *dunnaz en nevenvormen. De gelijkenis met de Keltische woorden is dan ofwel toeval, ofwel door gedeelde oorsprong, ofwel een geval van ontlening, alleen dus in andere richting dan doorgaans werd aangenomen. In de laatste twee gevallen gaan ze—anders dan gemeend—niet terug op Oudkeltisch *dusno-.
Van welke wortel komt *dunnaz dan? Er zijn niet veel mogelijkheden. Af te wijzen is verband met de groep van *dinkwaz, *dunkraz en *dunkalaz, voorlopers van Oudnoords døkkr, Nederlands donker en Duits dunkel. Daarin is de *k immers eerder deel van de wortel dan dat die een achtervoegsel is.
Nee, hier is te denken aan de Indo-Europese wortel *dhuenH- ‘walmen, roken’, onbeklemtoond *dhunH-. We kennen deze van zulks als Oudindisch dhvāntá- ‘donker’(!), Oudavestisch dvąnman- ‘wolk’, Jongavestisch dunman- ‘nevel’ en Lets dvans en dvanums, beide ‘stoom, damp’.
Dezelfde wortel is te vermoeden in Oudgermaans *dundaz, dat eveneens als ‘zwart’ te begrijpen is doch alleen in namen lijkt voor te komen, waaronder Oudhoogduits Tunto en Tundolf, maar ook Donderamnus (9e eeuw) met Latijnse uitgang. Van die laatste is het tweede lid een voortzetting van Oudgermaans *hramnaz/*hrabnaz ‘raaf’, het toonbeeld van zwartheid. We zouden wellicht Tunteramnus verwachten, met Hoogduits behoud van *u (voor *n) en verschuiving van *d naar t, maar in dezelfde lijst van het verbroederingsboek van de Abdij van Reichenau staan meer van zulke vormen, zoals als Audo, Dructeramnus en Gondouinus in stede van Ôto, Truhteramnus en Gundouinus.
Besluit
Als getuigenis van de aanraking tussen twee werelden wordt Oudengels dun ‘donker, zwartig’ (en vandaar Engels dun ‘bruingrijs’) geacht ontleend te zijn aan een Keltische taal. Zeer groot is immers de gelijkenis met Middeliers donn en Middelwels dwnn, beide ‘donker e.d.’, die zelf verklaard worden uit het Keltisch. Ontleningen van het Keltisch naar het Germaans zijn echter zeldzaam, in die tijd althans, en dus niet gauw aan te nemen.
Er zijn ondertussen genoeg vereenzelvigingen mogelijk met woorden en namen in andere Germaanse talen om een Germaanse herkomst ruimschoots aannemelijk te maken, waaronder Oudnoords dunna ‘vrouwelijke wilde eend’, Oudhoogduits Tunno en Tunna en de vooral de Nederlandse/Drentse naam Dunning/Dunnink, die zo te duiden is als ‘donkerling’, oftewel ‘donkerharige’. Veel van deze namen zijn dan ook moeilijk anders te duiden. Tot slot is het woord te herleiden tot een wortel voor ‘roken’.
Noot
Als grondwoord is uit te gaan van een gewestelijk Indo-Europees *dhunH-u- ‘rokig’, dat zich ontwikkelde tot Oudgermaans *dunu- ‘donker’. Enerzijds werd dit zoals andere u-stammen in het Westgermaans omgevormd tot een ja-stam, dus *dunja-. Anderzijds ontstond er onder invloed van de oude verbogen vormen een nevenvorm *dunwu-, jonger *dunnu-, zoals ook gebeurd is met *þunu- ‘mager’, waarvoor zie Heidermanns (1993) en Kroonen (2013). Vanuit de verschillende vormen ontstonden namen, al dan niet zwak verbogen. Hier in hun mannelijke vormen gegeven:
1. *Dunô → Oudengels Duna, Oudhoogduits Tuno
2. *Dunnô → Oudengels Dunna, Oudhoogduits Tunno
3. *Dun(n)jaz → Oudengels Dyne, Dynne, Oudhoogduits Tuni, Tunni
Verwijzingen
Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
CBG, Nederlandse Familienamenbank (webuitgave)
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch, 2. Auflage (Bonn, 1900)
Greule, A., Deutsches Gewässernamenbuch (Berlijn, 2014)
Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn, 1993)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lewis, R.E., Middle English Dictionary (Ann Arbor, 1952–2001)
Lockwood, W.B., “Das altdeutsche Glossenwort dun(n) und Verwandtes”, in Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung auf dem Gebiete der Indogermanischen Sprachen, 79. Bd., 3./4. H. (1965), blz. 294–300
Lühr, R., “Germanische Resonantengemination durch Laryngal”, in Münchener Studien zur Sprachwissenschaft, 35 (1976), blz. 73–92
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)
Tolkien, J.R.R., The Lord of the Rings (Londen, 1995)
Torp, A. Nynorsk etymologisk ordbok (Kristiania, 1919)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Young, G.V.C. & C.R. Clewer, Føroysk-ensk orðabók (Faroese-English Dictionary) (Kildare, 1985)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Cornelis W. Schoneveld zegt
Misschien aardig om te weten dat Shakespeare het woord gebruikt in sonnet 130 in een ongunstige zin:
My mistress’ eyes are nothing like the sun,
Coral is far more red, than her lips red,
If snow be white, why then her breasts are dun:
. . . .
Desondanks is zijn conclusie:
And yet by heaven I think my love as rare,
As any she belied with false compare.
(Vorige week sloot ik mijn vertaling van alle 154 sonnetten af onder de titel “alle 154 klinkdichten herklankt in het Nederlands, en ga op zoek naar een uitgever)