Het weinig bezongen wonder dat wij papier noemen, een handzaam vel gemaakt uit een brij van vezels, werd meer dan tweeduizend jaar geleden uitgevonden in het oosten des Morgenlands. Het woord daarentegen komt van elders en sloeg op iets anders. Dat nodigt uit tot een nieuwe, nauwere verwoording.
Met repen in de weer
Reeds lang geleden aan de oevers van de Nijl werd een wis gewas gewonnen voor meer dan het maken van manden en andere handigheden. Uit het merg van de stengels werden repen gesneden en naast elkaar gelegd, met dwars daarop een tweede rij. Na de nodige verdere bewerking, waaronder droging en verdrukking, had men dan zowaar iets om op te schrijven. Het moest wel voorzichtig gebruikt en opgeborgen worden, want het viel vrij gemakkelijk uiteen.
De Grieken, die de nodige handel dreven over de Middellandse Zee, namen deze schrijfwaar van de Egyptenaren over en hadden voor zowel het gewas als de waar het woord pápūros, dat overigens van onbekende herkomst is. Anders hadden de Grieken beschikking over zulks als steen, hout, was, dierenhuid en zelfs de binnenbast van linden, zoals verder naar het noorden en oosten ooit de binnenkant van berkenbark gebruikelijk was.
De beurt was toen aan de Romeinen, die het woord ook overnamen, als papȳrus, en de schrijfwaar gretig kochten en verkochten op de markten van het Rijk. De handel verminderde echter vanaf de zesde eeuw en stopte halverwege de zevende zelfs geheel, toen Egypte door de Arabieren veroverd werd. In de eeuwen daarna was men in het Avondland aangewezen op bereide dierenhuid. Diens Middeleeuws Latijnse benaming was pergamēna, vanwaar Nederlands perkament met enige verbastering.
Iets nieuws uit het oosten
Ondertussen was er al geruime tijd in China iets veel beters voorhanden: vellen gemaakt van vezels. Volgens de overlevering was dit rond 100 voor onze jaartelling uitgevonden door Cài Lún, een ontmande hofdienaar van de Han-dynastie, maar uit bodemvondsten blijkt dat daar eerder al vormen bestonden.
De vezels werden verkregen door boombark, hennepresten, vodden en netten in water te stampen en roeren tot een brij, waarna verdere bewerking volgde. De vervaardigde vellen werden daar aanvankelijk gebruikt voor verpakking, vanaf de tweede of derde eeuw ook voor schrijven en vanaf de zesde eeuw voor het vegen van achterwerken. Dat laatste gebruik werd ook opgemerkt door een Arabische reiziger, die wassen gewend was.
Deze waardevolle kennis van vervaardiging kwam later in handen van de Arabieren toen die in de achtste eeuw Samarkand veroverden, een stad aan de zijdeweg in wat nu Oezbekistan is. Ze veroverden in dezelfde tijd ook Spanje, zodat de kennis uiteindelijk, in de elfde eeuw, ook tot de christenen daar kwam. Vandaar werd ze verder noordwaarts verspreid, om er pas in de dertiende eeuw echt op gang te komen.
In het Oudfrans werd dit nieuwe goed aangeduid met het woord papier, dat als ontlening van Latijn papȳrus oorspronkelijk dus naar het Egyptische goed verwees. En van het Oudfrans ging het woord ten slotte over naar andere talen, getuige onder meer Nederlands papier, Duits Papier en Engels paper.
In onze delen
Het stampen en roeren van vodden en dergelijke tot een vezelbrij ging het beste met de kracht van een molen, meestal door water aangedreven. In Nederland werd de eerste watermolen pas in de zestiende eeuw geopend, in Dordrecht. Een eeuw later begonnen de bekende watermolens van de Veluwe en de windmolens van de Zaanstreek.
Een van die Zaanse molens is heden nog steeds in bedrijf: de Schoolmeester te Westzaan. Het is zelfs de enige windmolen ter wereld in die hoedanigheid. Men gebruikt er zoals vanouds de vezels van vodden, oud touw en viswant. Vodden en dergelijke werden lange tijd niet weggegooid maar verhandeld.
In 1841 in Duitsland vond de vijfentwintigjare Friedrich Gottlob Keller een werktuig uit waarmee vezels uit hout gewonnen konden worden. Het zorgde voor een kleine omwenteling in de wereldgeschiedenis, want sindsdien schrijft men vooral op vellen van houtvezels. Maar met de toenemende schaarste van hout is men nu al enige tijd weer op zoek naar andere bronnen van vezels voor de grote vraag naar papier.
Een ander woord
Het woord papier is wat verwarrend. Het gaat duidelijk terug op Latijn papȳrus en voordien Grieks pápūros, terwijl die woorden dus verwijzen naar een heel ander, Egyptisch schrijfgoed dat in onze streken nooit in gebruik is geweest, niet in noemenswaardige mate althans. Het zou onze taal dan niet misstaan een tweede, eigen woord te hebben voor deze edele vezelwaar.
Nu, het Nederlands had het achtervoegsel -ijn ter aanduiding van onder meer herkomst, samenstelling en verkleining. In de meeste gevallen is dit mooie achtervoegsel verbasterd tot -en, zoals in houten, ouder houtijn, bij hout. Maar als het grondwoord twee lettergrepen had, het tweede onbeklemtoond, kreeg het achtervoegsel bijklemtoon en kon de oude vorm -ijn bewaard blijven. Het bekendste voorbeeld is vogelijn ‘kleine vogel’.
Laat ons dan eens overwegen: een bijvoeglijk vezelijn ‘gemaakt van vezels’, verzelfstandigd als (het) vezelijn ‘van vezels gemaakt spul’. Dat wil zeggen, vezelijne boeken zijn gedrukt op vezelijn.
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Wartburg, W. von e.a., Französisches Etymologisches Wörterbuch (1922-2002)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
jandeputter zegt
In de studie van Henri Pirenne ‘Mahomet en Charlemagne’ wordt gesteld dat door de Arabische veroveringen de betrekkingen tussen Europa en Egypte onderbroken werd, waardoor de handel in papyrus stil kwam te liggen. Deze Pirenne-these is verouderd.Weliswaar zijn de Merovingische vorsten perkament gaan gebruiken voor hun oorkonden, maar de pausen bleven nog lang papyrus als schrijfmateriaal gebruiken. Zie hierover het H.P.H. Jansen, Geschiedenis van de Middeleeuwen’, hoofdstuk VII, par.2.
Olivier van Renswoude zegt
Dank voor de aanvulling. Waren het volgens Jansen alleen de pausen of kon hij wijder gebruik vaststellen? Ik kan me namelijk voorstellen dat de Kerk nog lange tijd op voorraden kon teren wijl de echte handel allang stillag.