De knoppen barsten weer van het blad, dat zich kunstig ontvouwt en voortgroeit tot de volle tooi van bomen en kruiden. Wee dan de ziel die er niet stil bij staat om goed en nader te kijken. En weet ook: het oude woord voor dit schouwspel—dit groene uitbarsten—is het kijnen.
Bij de verschillende bomen komt het lover nooit gelijktijdig. Hagedoorn en berk zijn er telkens vroeg bij, maar es, eik en beuk laten altijd keurig op zich wachten. Die zijn ook machtiger van aard en hebben toch kennelijk wat meer dagen nodig ter voorbereiding, of nu ze jong of oud zijn, om dan wederom de wereld te beïndrukken.
Er bestaan meerdere werkwoorden voor het uitkomen van blad, bloem en steel uit hun beginsel en al vele zijn verleden en vergeten, maar er is er een in het bijzonder dat het verdient genoemd te worden en dat is kijnen. Hier en daar leeft het nog in een streektaal, zoals Veluws kienen en Twents kienen, maar in het algemeen Nederlands bestaat het allang niet meer. Ook elders in de Germaanse wereld is het beperkt, met een zeldzaamheid als gewestelijk Engels cheen in Cornwall, als het inmiddels daar ook niet verdwenen is.
De gemeenschappelijke voorloper was Oudgermaans *kīnaną en dat betekende oorspronkelijk ‘barsten e.d.’ in het algemeen, zoals blijkt uit het voorkomen van Oudengels ċínan ‘opensplijten’. Het is ook bewezen door het bestaan van een afleiding als *kinō, vanwaar onder meer Oudengels ċinu ‘spleet, barst’ en Middelnederlands kene en zo uiteindelijk Nederlands keen, dat zowel ‘barst, spleet’ als ‘kiem, levensbeginsel’ betekent.
De eerste *n in *kīnaną was echter ooit een achtervoegsel ter vorming van de tegenwoordige tijd dat later veralgemeend raakte tot in de hele vervoeging. Een vroege afleiding nog zonder *n was de werktuigaanduiding *kīþlą, kīdlą ‘wig’, vanwaar onder meer Middelhoogduits kîdel, kîl en Duits Keil, alsook gewestelijk Nederlands kiel. In de algemene taal zou de lange *ī een ij geworden zijn, met kijl als verwachte uitkomst.
Dat het werkwoord al vroeg ook—en daarna op menige plek uitsluitend—de verrukkelijke betekenis ‘uitbotten e.d.’ had is tevens te zien aan weer andere afleidingen, alle zonder *n. De bekendste voor ons is *kīmô, want voortgezet door Nederlands kiem. Daar we dus eigenlijk kijm zouden verwachten lijkt kiem afkomstig uit een streektaal of misschien zelfs het Duits. Ook mogelijk is invloed van Latijn cȳma ‘scheut, spruit’, dat zelf van Grieks kûma komt en niet verwant is.
Andere afleidingen in verband met ontspruiting zijn*kīþaz ‘kiem, scheut e.d.’ (o.a. Oudhoogduits kîd en Oudengels ċíþ), *kaistaz (o.a. Middelnederlands keest ‘kiem, scheut, pit, beste van iets, eigenlijke wezen’) en het zeldzaam gebleven, vrouwelijke kleinood *kaiwō (alleen Westvlaams keeuwe ‘bloesemknop’).
Eigenlijk zijn het knop en zaad die kijnen oftewel openbarsten, maar vandaar is het gauw gezegd dat boom en kruid kijnen, en bloem en blad. De vervoeging van het werkwoord was in elk geval sterk, in de trant van drijven en schijnen. Dus kijnen dit jaar vele, keen vorig jaar menigeen en zijn in het lange verleden van de wereld, sinds de aarde nog jong was, al talloze gekenen.
Verwijzingen
De Bo, L., Westvlaamsch Idioticon (Brugge, 1873)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lühr, R. e.a., Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band V: iba – luzzilo (Göttingen, 2014)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Scholtmeijer, H., Veluws handwoordenboek (Almere, 2011)
Staub, F. e.a., Schweizerisches Idiotikon (Frauenfeld, 1881–nu)
Vliet, G. van der, Dialexicon Twents (webuitgave)
Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Dit blog verscheen eerder op Taaldacht
Luc de Wilde zegt
Keen of kene is in de zuidelijke twee derde van Oost-Vlaanderen een (enigszins verouderd) dialectwoord voor een kloof in de huid (met name van handen of hielen).
L. Roessingh zegt
Heeft kienhout hiermee te maken?