Dat woorden als ieder, iemand en iets niet slechts door toeval op elkaar lijken zullen de meeste sprekers wel aanvoelen. Het ie dat ze gemeen hebben was vroeger een woord op zich: het is de Nederlandse evenknie van Duits je ‘ooit’ en eigenlijk een vorm van eeuw.
Levenstijd
We beginnen bij het Germaans, de voorloper van onze taal die tweeduizend jaar geleden gesproken werd in onze streken en elders. Daarin bestond een woord met vormen als *aiwō en *aiwaz en een betekenis die strekte van ‘leven, levenskracht’ en ‘levenstijd’ tot ‘zeer lange tijd, tijdperk’. Dit woord was een erfenis van weer een eerdere voorloper (zie noot) en die duikt buiten het Germaans dan ook op als Latijn aevum ‘levenstijd, leeftijd, onbegrensde tijd’ en Grieks aiṓn ‘levenstijd, lange tijd, onbegrensde tijd’. De verschillen in uitgang en verbuiging komen door vernieuwingen in de afzonderlijke talen.
Bij ons ontwikkelde het woord zich tot Oudnederlands êwa en vandaar tot Nederlands eeuw ‘honderd jaar’. Een van de eerdere betekenissen is nog te vinden in verouderd Westvlaams eeuweloos ‘zonder levenskracht’. Aan de overzijde van de Noordzee werd het woord tot een zeldzaam Oudengels ǽ ‘leven’ om daar vervolgens helemaal uit te sterven. Verder naar het noorden kon een vorm van het woord zich handhaven tot onder meer hedendaags IJslands ævi ‘levenstijd, leven, bestaan’.
Als bijwoord
In het Germaans werd het woord al vroeg ook verbogen voor bijwoordelijk gebruik. Welke naamval en uitgang daarvoor gebruikt werden is lastig vast te stellen, omdat het Germaans zelf niet opgeschreven is en de dochtertalen aanzienlijke sleet aan hun uitgangen hadden. Het vroegste voorbeeld dat we hebben is uit het Oostgermaans van de vierde eeuw na Chr., getuige Gotisch ni aiw ‘niet’, eigenlijk ‘niet in dit leven, niet in deze levenstijd, niet in een zeer lange tijd’.
In de ontwikkeling van het Oudnederlands en Oudhoogduits had het als bijwoord eerst de verwachte vorm êo, met de betekenissen ‘ooit’ en ‘altijd, steeds’, zoals tevens het geval is bij Engels ever. Door zijn meestal zwakke klemtoon raakte dit êo echter verkort to eo, om vandaar nog te verschuiven naar io. En dat ontwikkelde zich vervolgens tot Middelnederlands ie (ook gespeld als ye) en Middelhoogduits ie. Dit was in beide talen nog een dalende tweeklank, denk ië, maar werd later een eenklank bij ons en een stijgende tweeklank bij onze oosterburen, dus Duits je.
Onbepaaldheid
We gaan weer terug naar de oude vorm eo ‘ooit; altijd, steeds’. De onbepaaldheid die ermee uitgedrukt werd had eigenlijk betrekking op tijd maar kon gemakkelijk ook meer algemeen gevoeld worden. Dus kon het dienen in verbinding met allerhande woorden om onwisheid aan te duiden. Bijvoorbeeld *eoman zou streng genomen ‘een mens ooit’ betekenen, maar werd opgevat als ‘welke mens dan ook, enige mens’. Dat woord werd Middelnederlands ieman en vandaar Nederlands iemand (met -d als jonge toevoeging). Vergelijkbaar is hoe Duits immer en Engels ever gebruikt worden in verbindingen als wer immer en whoever.
Sommige ie-verbindingen gingen al vroeg meer bepaaldheid krijgen. Zo kan men met iemand wel degelijk een wisse mens bedoelen, alleen niet weten of zeggen wie. Nog meer bepaling gebeurde bij *eohwether, een verbinding met *hwether ‘wie van beide’. Dit *eohwether betekende dus eigenlijk ‘wie van beide dan ook’, maar werd in de ontwikkeling tot Middelnederlands iewer, ieder en Nederlands ieder gaandeweg gebruikt in de zin van ‘elk van beide’ en uiteindelijk ‘elk’. Er is echter een evenknie die zijn reine onbepaaldheid behouden heeft: Engels either.
Onbepaaldheid van plek werd in het vroege Oudnederlands aangeduid met *hwár, de voorloper van waar, en het daarvan afgeleide *hwergin met een oud achtervoegsel dat zelf ook al diende ter aanduiding van onbepaaldheid. Los is deze afleiding in onze taal uitgestorven, maar van de verbinding *ni hwergin ‘niet op enige plek’ is een evenknie nog steeds in gebruik, zij het inmiddels met weglating van de ontkenning: IJslands hvergi. Wij bewaren een andere verbinding: Oudnederlands *eohwergin werd Middelnederlands iewergen, iergen en uiteindelijk Nederlands ergens (met -s als jonge toevoeging).
Bijzonder is het lot van Oudnederlands *eowiht, waarin *wiht ‘wezen, ding’ overigens afzonderlijk voortleeft als Nederlands wicht ‘wezen; kind, meisje’, ook in booswicht ‘slecht iemand’. Dit *eowiht werd Middelnederlands iewet en uiteindelijk Nederlands iet (in ietwat) en iets. Maar het kon ook gebruikt worden ter versterking van de ontkenning: *ni eowiht ‘niet een ding’, enigszins te vergelijken met Frans ne pas ‘niet’, eigenlijk ‘niet een stap’. Die verbinding raakte samengetrokken tot Middelnederlands niewet en eindigde als Nederlands niet, het nu gebruikelijke bijwoord ter ontkenning, en als niets.
Iets vermakelijks is ondertussen gebeurd met Oudnederlands *eomêr, dat oorspronkelijk ‘meer ooit, altijd meer’ betekende, oftewel ‘voortdurend’. Door verbastering in vorm en betekenis is deze verbinding heden verworden tot Nederlands immer ‘altijd’. Maar men heeft er tevens nogmaals een meer aan toegevoegd, tot immermeer. Dat is eigenlijk dus ie-meer-meer.
Een overzicht
In het onderstaande overzicht zien we de verschillende verbindingen in het vroege Oudnederlands omtrent de achtste eeuw. Er staan sterretjes voor omdat de woorden door gebrek aan geschriften niet daadwerkelijk in die oude vormen overgeleverd zijn, maar waarvan we weten dat ze bestonden door hun voorkomen in jonger Nederlands en hun evenknieën in (voorlopers van) de zustertalen. De eo ging al vroeg over in een io, zoals ook in het Oudsaksisch en Oudhoogduits gebeurd is, en vandaar in een ie.
OUDNEDERLANDS | MIDDELNEDERLANDS | NEDERLANDS |
*eo | ie | — |
*eo(gi)lík | ie(ge)lijc | iegelijk (gew.) |
*eohwár | iewaer | iewers (gew.) |
*eohwanne | — | — |
*eohwergin | iewergen, iergen | ergens, ergend (gew.) |
*eohwether | *ieweder, ieder, iewer | ieder |
*eo(gi)hwilík | ie(ge)welijc, ie(ge)welc | — |
*eoman | ieman | iemen (gew.), iemand |
*eomêr | emmer, immer | immer |
*eonoh | — | — |
*eothoh | iedoch | edoch |
*eowiht | iewet, iet | iet, iets |
Vergelijking
In de betekenis ‘altijd, steeds’ werd Middelnederlands ie ook gebruikt in de koppeling van woorden in de vergrotende trap, waar we nu hoe (…), hoe (…) zouden zeggen. Dus bijvoorbeeld ie lanc ie meer of ie lanc so bat. Daarin zijn lanc en bat overigens de oude bijwoordelijke vormen van langer en beter. De Duitse evenknie wordt nog steeds zo gebruikt, in zinnen als je länger, je lieber of je früher, desto besser.
Twee andere evenknieën
In bijwoordelijk gebruik ontwikkelde Germaans *aiwaz zich elders tot Oudengels á ‘ooit; altijd’ en Oudfries á ‘ooit; altijd’. Die laatste vorm is destijds alleen overgeleverd binnen samengetrokken verbindingen als ná ‘nooit’, maar moet buiten schrift bestaan hebben getuige diens voortzetting als Fries ea ‘ooit’. Dit woord wordt uitgesproken als een dalende tweeklank die begint met de [ɪ] van ik en eindigt met een stomme e, dus [ə]. Opmerkelijk genoeg is het nu juist tot de boekentaal beperkt.
En dan is er Oudengels ǽfre ‘ooit; altijd’, de voorloper van Engels ever. Dat dit verwant is aan het voorgaande staat buiten kijf, maar de vraag is hoe. Een oude duiding is dat het een vroege samentrekking is van (een voorloper van) á in féore ‘altijd in het leven’, waarin féore de derde naamvalsvorm van het woord feorh ‘leven’ is. Die verbinding is echter niet overgeleverd, wel á tó féore ‘altijd ten leven’.
Er is een andere mogelijkheid, beginnend bij de waarneming dat Germaans *aiwō meerdere nevenvormen had, waaronder *aiwaz, *aiwiz en *aiwīn. Net zulke verscheidenheid in uitgang en verbuiging zien we ontstaan vanuit de ongelijke verbuiging van zogenaamde s-stammen. Een s-stam was een woord waarvan de verbuiging oorspronkelijk gebeurde met een *s, die later in het Germaans een *z werd en in de dochtertalen een r. Voorbeelden hiervan zijn kalf (mv. kalveren) en rund (mv. runderen).
We zouden dus uit kunnen gaan van een oorspronkelijk Germaans *aiwaz, verbogen *aiwez-. Diens derde naamval in enkelvoud, *aiwezai ‘te levenstijde, te zeer langen tijde’, zou zich klankwettig ontwikkeld hebben tot Oudengels ǽfre. Dit is evenredig aan hoe een verbogen vorm van Germaans *klaiwaz, ook een s-stam, heeft geleid tot Oudengels clǽfre en (vanuit een streektaal) Nederlands klaver.
Steun hiervoor is dat evenknieën van Germaans *aiwaz in andere Indo-Europese talen ook als s-stam voorkomen, in één geval zelfs in hetzelfde bijwoordelijke gebruik als hierboven. Want vanuit Voor-Grieks *aiwesi (met -i voor de zevende naamval ter aanduiding van plek) komt Grieks aieí ‘altijd’. Het verdwijnen van *w en *s tussen klinkers is kenmerkend voor het Grieks.
Besluit
Tot slot een woord over ooit, dat ooit ie verdrong. Waarschijnlijk is dat zelf ook een (sterk verbasterde) verbinding met een vorm van ie, al laat de genauwe ontwikkeling zich raden. Volgens een oud en nog altijd redelijk voorstel is ooit—ouder oit, soms oyet—te begrijpen als een samenstelling met een evenknie van Fries jit ‘nog’ en Engels yet ‘nog’.
Mogelijk dan werd een laat Oudnederlands *io jet ‘te eniger tijd nog’ algauw met stijgende tweeklank uitgesproken als *jo jet en werd die eerste *j vaak niet gehoord wanneer het voorgaande woord eindigde op -i, -ie of -e. Bijvoorbeeld *wat hi jojet dede (‘wat hij ooit deed’) klonk als *wat hi ojet dede. Daarna kon die verbasterde vorm gangbaar worden, zoals een nadre ooit regelmatig werd misverstaan als een adre en wij nu adder zeggen. Of wellicht is hier niet sprake van *io maar een gewestelijk *ó, zoals Oudengels á de nevenvorm ó had. In dat geval werd *ó jet vanzelf ooit.
Noot
Het oorspronkelijke woord was Indo-Europees *h2ei̯-u- ‘leven, levenstijd, zeer lange tijd’, een u-stam die in de verschillende dochtertalen werd verlengd, waaronder tot een s-stam in Sanskriet ā́yuṣ- ‘leven, levenskracht, levenstijd’, Grieks aiés en aieí, beide ‘altijd’, en misschien ook in het Germaans, gezien o.a. Oudengels ǽfre ‘ooit; altijd’. De wortel in dezen is mogelijk *h2ei̯- ‘(toe)bedelen, delen’, zoals voortgezet door Tochaars B ai- ‘geven; nemen’, Grieks aínumai ‘nemen’ en afleidingen als Oskisch aeti- ‘deel’ en Grieks diaitáō ‘onderscheiden, scheidsrechter zijn’.
Verwijzingen
Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Blöndal Magnússon, Á., Íslensk orðsifjabók (Reykjavik, 1989)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Vroegmiddelnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
INL, Wurdboek fan de Fryske taal (webuitgave)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Liberman, A., An Analytical Dictionary of English Etymology (Minneapolis, 2008)
Lloyd, A., R. Lühr & O. Springer, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band II: bi – ezzo (Göttingen, 1998)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Richthofen, K., Altfriesisches Wörterbuch (Göttingen, 1840)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vaan, M. de, The Dawn of Dutch (Amsterdam, 2017)
Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter