In het midden en zuiden van Belgisch en Nederlands Limburg kennen de dialecten een deelwoord dat meestal op –ntere of –ntèère eindigt, al zijn er ook andere varianten. Het wordt gebruikt om een handeling of een toestand uit te drukken die gelijktijdig is met het hoofdwerkwoord. In het Nederlands kan het vaak met ‘al X-end’, ‘tijdens het X-en’ vertaald worden: zingentere trokke v’r door de straote ‘zingend trokken we door de straten’, kriententere woort ’t keend nao bove gedrage ‘huilend werd het kind naar boven gedragen’. De oudste vindplaats in teksten stamt uit 1790 uit Maastricht: al triepelentoire, dou versteis mich wael ‘al trippelend, je begrijpt me wel’.
Het gaat dus om wat in de Nederlandse grammatica wel een ‘bepaling van gesteldheid tijdens de handeling’ of ‘predicatief complement’ heet; in de taalkunde wordt in breder verband ook van ‘converb’ gesproken. In het verleden zijn verschillende verklaringen voor het achtervoegsel –ntere gegeven. Als bron van ‑er‑ is het bijwoord her vermoed, maar ook het Nederlandse tiere (als in goedertieren) of de vrouwelijke uitgang –er die bijvoorbeeld in spelenderwijs bewaard is. Tegen elk van deze voorstellen bestaan echter onoverkomelijke taalhistorische bezwaren.
Een belangrijk gegeven is dat de dialecten in het gebied Eupen-Moresnet, die deze constructie ook kennen, niet –ntere hebben maar -nder, een eenlettergrepige variant met een korte klinker en een d. Dat wijst de weg naar een nieuwe verklaring, namelijk dat hier de uitgang –er (die in het Oudhoogduits nog -ēr was) van de nominatief mannelijk van de sterke adjectiefflexie versteend is. Het gaat dan om de uitgang ‑er als in Duits ein blinder Mann. Die uitgang is in de Nederlandse dialecten overal verdwenen, maar hij moet in een ouder stadium van het Limburgs bestaan hebben en is blijkbaar alleen in het converb bewaard gebleven. Overigens kennen enkele vroegmiddeleeuwse Hoogduitse teksten precies deze constructie, bijvoorbeeld Quam zi in ganganter oba themo sewe ‘Hij (= Jezus) kwam naar hen toe lopend over de zee’.
Wat is er dus in het Limburgs gebeurd? Aan de bron staan zinnen als *He kwam zingendēr ‘Hij kwam al zingende’, met ‑ēr als uitgang van het deelwoord in zijn functie als bepaling van gesteldheid. Die variant vinden we met slechts weinig verandering als zingender terug in het gebied Eupen-Moresnet.
In het grootste deel van het Limburgs werd daarna nd door nt vervangen. De aanleiding daarvoor was de basisvorm van het deelwoord, bijvoorbeeld zingend, die al sinds het Middelnederlands met ‑nt uitgesproken wordt. Een vergelijkbare woord-interne vervanging vertoont levendig, dat in het Limburgs (en ook in andere dialectgebieden) al sinds 1300 leventig luidt. Met enkele kleinere aanpassingen ontstond ten slotte zingentere.
In een ruimer kader beschouwd kunnen we het deelwoord op –ntere taalhistorisch dus toevoegen aan de vele andere elementen die het Limburgs als overgangsgebied tussen Laag- en Hoogduits kenmerken, zoals de klankverschuiving in ich ‘ik’ en ouch ‘ook’, de r-vormen in veer ‘wij’, geer ‘jullie’, en de grote rol van umlaut in de grammatica.
Voor het volledige verhaal zie het Duitstalige origineel: Michiel de Vaan, “Das limburgische Konverb als Relikt der prädikativen Adjektivflexion”, in Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 90 (2023/2), p. 244–270. Vanwege de uitgeversrechten zal het pas in de zomer van 2025 gratis op internet beschikbaar zijn, maar geïnteresseerden kunnen een mailtje aan de auteur sturen om een pdf te krijgen.
Laat een reactie achter