Op twaalf mei, tijdens het afscheidscollege van Frits van Oostrom, vroeg ik me af of de beide zeventiende-eeuwse volksboeken met Reynaerts historie en de Middeleeuws-latijnse vertaling van Van den vos Reynaerde al op het internet te vinden waren. Nee dus. Inmiddels staan ze alle drie op de site van de opleiding Nederlands in Leiden. Zij bevinden zich in de periferie van de reynaerdistiek: in het boek dat Van Oostrom diezelfde twaalf mei publiceerde spelen ze nauwelijks een rol. Maar onlangs verscheen bij het 22ste lustrum van het Leidse Collegium Classicum c.n. M.F. een bundel vertalingen en essays Niets dierlijks is ons vreemd. Die lustrumbundel bevat tien Griekse en Latijnse teksten over dieren (waaronder Reynaerts oom Ysengrimus), met inleiding en vertaling door Leidse classici. En een aantal essays: Casper de Jonge geeft een boeiend overzicht van het ontstaan en de verspreiding van de dierfabel in het Midden-Oosten en Griekenland. Wilt Idema schrijft over dieren in de Chinese en Japanse literatuur – iedereen kent Koning Aap, maar er blijkt nog veel meer te zijn. Paul Smith laat zien hoe La Fontaine speelt met de traditionele persiflage op het epos in de fabelliteratuur. Ook de Nederlandse literatuur komt aan bod: Frits van Oostrom schrijft over ‘Reynaert de vos. Klassiek en klassikaal.’
Reynardus Vulpes
De oudste Reynaert-handschriften dateren van rond 1400. De Reynaert moet dus van voor die tijd zijn. Zelfs ruim een eeuw ervoor: Reynardus vulpes is door Balduinus Juvenis vertaald in of rond 1275, dus de oorspronkelijke Reynaert is meer dan een eeuw ouder dan de versie die wij kennen. Het handschrift van Balduinus is verloren, er is zelfs geen middeleeuwse kopie bewaard: de enige bron die we hebben is de Utrechtse druk uit ca. 1474. Een vertaling staat natuurlijk verder van het origineel dan een afschrift, maar het is waarschijnlijk dat de Latijnse versie in de loop van die twee eeuwen minder veranderd is dan de Nederlandse in één. Er kunnen dus elementen van de Latijnse tekst dichter bij de originele tekst staan. Dat maakt vergelijking van de vulpes en de vos interessant, zoals blijkt uit de Groningse dissertatie van M.J.C.M. Jonkers (1985). Er zijn verschillende moderne edities en vertalingen, de belangrijkste is die van R.B.C. Huygens (1931-2022): Reynardus Vulpes. De Latijnse Reinaert-vertaling door Balduinus Iuvenis critisch uitgegeven en vertaald (Zwolle 1968). Een diplomatische uitgave vindt men in de editie van handschriften en incunabelen van W.Gs Hellinga (Zwolle 1952). Ook de uitgave op de Leidse site is diplomatisch, en voorzien van foto’s van de oude druk die in de Athenaeumbibliotheek in Deventer ligt.
De Latijnse vertaling van Reynaert de vos is veel moraliserender dan het origineel. De middeleeuwse lezer kan best sympathie voelen voor Reynaert als hij dieren aftroeft die groter en machtiger zijn dan hij, maar Reynardus wordt geschilderd als een verdorvene, een sadistische ellendeling. De auteur van de Reynaert bespot de kerk en de geestelijkheid onbekommerd, bij Balduinus is dat veel minder het geval. De door Tybeert halfgecastreerde pastoor beschrijft hij onverkort, zelfs de ordinaire en harteloze reactie van Reynaert, maar de nadruk op de naaktheid van de pastoor (die toch functioneel is in verband met de beet van de kater) laat hij weg. Ook neemt hij de verhaspeling van Latijnse gebeden en gezangen niet over, en is hij minder denigrerend over Reynaerts biecht bij Grimbeert. Zijn Reynardus vulpes is daarom niet minder geestig: duidelijk bedoeld voor het vermakelijk onderwijzen van Vlaamse jongelui.
Het middeleeuws Latijn in Reynardus vulpes staat tamelijk dicht bij het klassieke Latijn: de auteur is goed bekend met de poëzie van Ovidius en Vergilius. Wel is zijn taal ontegenzeggelijk veel eenvoudiger. Over het algemeen is zijn tekst glashelder: als je de spelling en de interpunctie aanpast kan je er in de vierde klas van het gymnasium prima stukjes van behandelen. De vijftiende-eeuwse typografie vormt een barrière voor lezen van de incunabel, maar Huygens heeft dat probleem voor ons opgelost. In de commentaar bij zijn teksteditie brengt hij honderden verduidelijkingen en verbeteringen aan. De spelling laat hij middeleeuws (michi en tociens voor mihi en totiens), maar hij lost de abbreviaturen op en hij brengt interpunctie aan, waarmee de leesbaarheid van de tekst enorm toeneemt. De oude druk heeft nauwelijks interpunctie, je moet de tekst interpreteren voordat je vraagtekens en gedachtestreepjes kan zetten. Het is bekend dat invoegen of verplaatsen van een leesteken de interpretatie van een tekst totaal kan veranderen – denk maar aan de punt die Jan de Putter in de Reynaert zet na “die hem van lachene hadde onthouden”. In de reacties op het werk van Huygens zien we dan ook veel commentaar op zijn interpunctie. Om die reden heb ik ervoor gekozen die voor het internet zo diplomatisch mogelijk uit te geven; zo kan de lezer zelf beslissen waar hij de uitroeptekens wil hebben. De grammaticale verbeteringen van Huygens (conjunctief in een afhankelijke vraag) en de stilistische (‘fecerat ille // Reynaldus’ wordt ‘fecerat illic // Reynardus’) heb ik niet overgenomen, maar de correcties op de storende zetfouten wel. De conjuncties -nam, -que en -ve die in de vijftiende en zestiende eeuw los worden geschreven (Senatus Populus Que Romanus) heb ik hun spatie gelaten.
Gedevalueerde herdersnamen
Vrijwel alle correcties die Huygens op de gedrukte tekst aanbrengt zijn inderdaad verbeteringen. Een belangrijke is dat in het gedicht een vers ontbreekt: vs. 328 is in de druk overgeslagen. Je ziet dat als je de tekst scandeert: het hele boek is geschreven in elegische disticha, dat wil zeggen dat steeds een zesvoetig vers wordt gevolgd door een vijfvoeter, eigenlijk twee maal tweeëneenhalve voet, twee dactyli of spondeeën, plus een lange syllabe. De eerste twee verzen luiden:
Fábula – réynar-dí sicut – réor – ágnita – múltis
Téutoni-cé scri-ptá // métrifi-cáta so-nét
(Laat de fabel van Reynaert, die volgens mij bij in het Vlaams bij velen bekend is, nu klinken in metrische verzen.)
Dus na vs. 327 “Tytarus // dume//tas daphi//us a//lexis hy//alas” (zes voeten, vijf eigennamen) hoort weer een vijfvoeter te komen. Deze passage gaat over de val die Reynaert zet voor de honinglustige beer.
Als Bruyn met zijn kop en zijn voorpoten in de boomstam geklemd zit komt Lamfreit met andere dorpelingen op hem afstormen. De Reynardus vulpes heeft geen illustraties, maar in de Nederlandse bewerkingen zien we de weerloze beer op een houtsnede. In de Nederlandse Reynaert verzamelt Lamfreit een groot leger, ‘een mekel heere’ in het naburige dorp, van boeren met bezems, vlegels en harken; de pape draagt een kruisstaf en de koster een vaandel. De enige die op die plaats met name genoemd wordt is ‘vrauwe Julocke, met haren [spin]rocke.’
mettien
hevet Lamfreit den beere versien
ende vernam dat hi was ghevaen.
Doe ne was daer gheen langher staen.
Hi liep wech metter haest
daer hi die hulpe wiste naest
daer dat naeste dorp stont
ende dede hem allen cont
dat daer stont ghevaen een beere!
Doe volchde hem een mekel heere.
Int dorp ne bleef man no wijf.
Den beere te nemene sijn lijf,
liept al dat loepen mochte.
Sulc was die eenen bessem brochte,
sulc eenen vleghel, sulc een rake,
sulc quam gheloepen met eenen stake,
so si quamen van haren werke.
Selve die pape van der kerke
brochte eenen cruusstaf,
(die hem de coster noede gaf).
Die coster drouch eene vane
mede te stekene ende te slane.
Des papen wijf, vrauwe Julocke,
quam gheloepen met haren rocke
daer so omme hadde ghesponnen.
Voer hem allen quam gheronnen
Lamfreit met eere scerper haex. (vs. 707b-733)
In de gedrukte Latijnse vertaling krijgen maar liefst dertien van die opgetrommelde dorpelingen een naam:
Dat de tekst geschreven is in elegische disticha, zes- en vijfvoetige verzen wisselen elkaar af, is in de vijftiende-eeuwse druk typografisch niet meteen zichtbaar. Sinds de renaissance laat men bij deze soort metriek de even verzen altijd inspringen. Dan valt onmiddellijk op dat na vs. 327 een pentameter ontbreekt. Die versregel is onderdeel geweest van een opsomming van dertien boeren die door Lanfreidus worden opgetrommeld om Bruun te grazen te nemen. Blijkbaar hechtte de zetter (of wellicht al een kopiïst vóór hem) geen waarde aan deze klassieke strofevorm – metriek is een essentieel element in de Griekse en Latijnse poëzie, maar in de middeleeuwen een stiefkind. Die dertien namen zijn niet in een encyclopedie te vinden, behalve Alexis en Moeris. Maar wie de Bucolica van Vergilius kent ziet onmiddellijk dat het verhaspelingen zijn van de namen van herders die daar aan het woord zijn. De enige uitzondering is ‘Hyalas’, een verbastering van Iölas of waarschijnlijker Hylas (niet Iollas zoals Huygens om onverklaarbare reden wil, dat is een hoveling van Alexander de Grote: hij heeft geen connectie met de twaalf anderen). Hylas is geen herder, maar hij komt wel ter sprake in de Bucolica: een herder vertelt in het zesde bucolicon (vs. 44) een aantal verhalen, en één daarvan is hoe Hylas, door bronnimfen ontvoerd, door zijn makkers gezocht wordt: “langs heel de kust weergalmt zijn naam als de matrozen (de Argonauten) ‘Hylas! Hylas!’ roepen. Ook Iölas (in vs. 57 van het tweede bucolicon) is geen herder; volgens de commentaar van Thomas Farnabius verwijst Vergilius met die naam naar keizer Iulius Augustus – het is een rijkaard die de arme herders zal overtroeven als zij proberen hun geliefde herderinnen met geschenken te winnen. Daar kan je geen razende boer van maken, van een verdwaalde matroos wel.
De ontbrekende pentameter zal dus wel nog eens vier namen van vergiliaanse herders bevat hebben. Zeventien dorpelingen vond de zetter kennelijk te veel van het goede, maar in het handschrift dat hij voor zich had moeten die zeventien kerels wel gestaan hebben. Dat levert voor de filoloog een aardige puzzel op: zoek vier vergiliaanse herdersnamen die nog niet door Balduinus gebruikt zijn in zijn spottende opsomming van Vlaamse boeren, en voeg die samen tot een pentameter. Dat is in 1862 gedaan door E. Schulze – aldus Huygens, die in de commentaar bij zijn editie de reconstructie van het hiaat geeft. Het gaat om Alcon, Mopsus, Corydon en Mycon, die met twee ablatieven exact in een pentameter passen: “Alcon cum mopso cum corydone mycon”. Ik heb die versregel met plezier en tussen rechte haken overgenomen, en ik heb een heerlijk uurtje doorgebracht om alle zeventien namen in de Bucolica te herkennen. Voor de leerlingen van Balduinus is het een effectief studiemiddel geweest: een index nominum op de Bucolica, en dan zo dat je de namen moet kennen om ze te herkennen.
Stijlregister
Maar helaas zet Huygens nog een stap verder: hij corrigeert in zijn editie alle door Balduinus verbasterde namen naar hun vorm bij Vergilius: Tytarus wordt Tityrus, Dumetas is Damoetas, en Alphisabeus heet Alphesiboeus enzovoort. Alsof Balduinus niet wist hoe de vergiliaanse herders heetten. Maar de grap van Balduinus is nu juist dat hij van de klassieke herders, die met elkaar filosofische en poëtische gedachten uitwisselen, door hun namen onbeschaafde plattelanders maakt.
(325) Terwijl hij zich afvraagt wat hij moet doen ziet hij bij het opgaan van de zon
Lamfreidus aankomen. Een dreigend gezelschap volgt hem:
Tityrus, Damoetas, Daphnis, Alexis, Hylas,
[In de commentaar ingevoegd: Alcon met Mopsus, Corydon met Mycon,]
Aegon, Damon, Alphisabeus, Amintas,
(330) Licidas, Moeris, Tirsis, Codrus
en vele anderen, wier namen ik niet ken, zijn present en vallen aan: de een slaat, de ander gooit.
(Turnhout 2000, mijn vertaling met de gereconstrueerde vergiliaanse namen)
(325) Dum dubitat quid agat. sub sole videt venientem
Lanfreidum sequitur plurima turba minax
Tytarus dumetas daphius alexis hyalas
[Alcon cum mopso cum corydone mycon]
Egori et damori sic alphisabeus amitas
(330) Cum licia. moeris tirside codrius adest
Et plures alij. quorum male nomina novi
Assunt. invadunt. hic ferit ille iacet
(Utrecht 1474, mijn transcriptie)
De eerste twee namen van vs. 329 lijken op het eerste gezicht een kopieer- of zetfout: de ‘n’ en ‘Egon’ (dat is Aegon) en ‘Damon’ zijn gelezen als ‘ri’. Maar daarmee passen ze even goed in het metrum. Ik denk daarom dat ook deze namen door de auteur bewust geparodieerd zijn.
Huygens heeft gelijk dat Balduinus zijn namen aan Vergilius ontleent, maar hij miskent dat die herders door Balduinus met speelse spot verboerst zijn, hij presenteert de spottende variaties als zetfouten. Dat leidt bij Frits van Oostrom tot een verkeerde conclusie. Hij zet hoog in op de ridderslag, die de Latijnse vertaling voor de Reynaert is. Natuurlijk maakt een Latijnse tekst met een epische aanhef een verheven indruk, maar wie een pagina van Balduinus’ Reynardus naast een pagina van Vergilius’ Bucolica legt ziet een wereld van verschil. De stijlfiguren zijn gedecimeerd, kennis van mythologie en geschiedenis wordt bij de lezer niet verondersteld. De verfijnde, dichtende, verliefde, filosofische herders zijn bij Balduinus opgewonden boeren, gewapend met harken en hooivorken. Van Oostrom laat zich op het verkeerde been zetten als hij schrijft: ‘Zelfs de namen van de boerenkinkels die in Van den vos Reynaerde Bruun de beer aftuigen […] zijn in het Latijn getoonzet in een hoog gestemd register: Tityrus, Damoetas, Daphnis, Alexis, Iollas et cetera.’ [Niets dierlijks is ons vreemd, p. 275]. Dat is het register van R.B.C. Huygens, niet dat van Balduinus Juvenis. Een kritische editie is een zegen! Maar – om met Elsschot te spreken – ‘de origineele tekst blijft toch de interessantste.’
Op de website van de opleiding Nederlands in Leiden is Reynaert drie keer te vinden: een diplomatische uitgave van de Reynardus vulpes van ca. 1474 en de beide zeventiende-eeuwse Reynaertteksten waar ik eerder over schreef in neerlandistiek.nl: Delft 1603 en Amsterdam ca. 1635.
Informatie over Niets dierlijks is ons vreemd, de lustrumbundel van M.F. staat hier: https://collegiumclassicum.nl/lustrumbundel/
Frits van Oostrom zegt
Hulde en dank voor deze overtuigende correcties en terechtwijzing! (Filoloog kan men nooit genoeg zijn…) Ik zal een en ander in het nieuwe jaar dankbaar vermelden in de rubriek Aanvullingen en correcties op http://www.dereynaert.nl
Ton Harmsen zegt
Als je een boek schrijft met precies evenveel pagina’s als het Comburgse handschrift mag daar wel een artikel met een misverstand op volgen. Ik heb nu gevoeld wat een heerlijk veld de reynaerdistiek is, dus de hulde en dank is wederzijds.
jandeputter zegt
Dank Ton voor je mooie stuk. De onlangs overleden professor Huygens heeft mij altijd voorgehouden dat er bij voorkeur uit zijn herziene editie geciteerd moet worden die in 2000 verschenen is in zijn Serta Mediaevalia in het Corpus Christianorum, Continuatio Mediaevalis, nummer CLXXI. De geciteerde verzen zijn in deze editie gelijk aan die in de editie uit 1968, dus dat maakt niets uit voor je conclusie.
Ton Harmsen zegt
Dat heeft mijn Leidse buurman Huygens me nooit verteld! Maar wij spraken ook niet over de Reynaert. Ik heb de bovenstaande afbeelding opnieuw gemaakt, nu uit zijn nieuwe editie. Daarin ontbreekt een vertaling, dus ik ben toch maar tevreden met de Zwolse uitgave.