Met een groene oogschaduw geschikt voor de jaren tachtig gaat het manvolk der wintertalingen welgesmukt de wereld door. Ook de zomertalingen zijn mooi bij de kijkers gevlekt, zij het met wit. Ligt dat misschien vervat in de benaming taling?
Niet alleen de kleur van de vlek verschilt tussen de twee talingen hier, ook de plek en vorm. Bij de wintertaling wordt het oog geheel omsloten, bij de iets grotere zomertaling is het een smallere strook die het oog slechts aangrenst. Aldus zijn ze gemakkelijk te onderscheiden van elkaar en van andere eenden en vogels in onze streken.
Orde op zaken
Nederlands taling komt van Middelnederlands talinc en beantwoordt aan een ietwat verwarrende vormverscheidenheid in de streektalen en zustertalen. Ook met a, al dan niet verdonkerd tot å, zijn Drents taling, taoling en Gronings toaleng. Daarnaast bestaan vanouds vormen met e, zoals Middelnederduits telinc, Gelders-Overijssels tèlink, Gronings teelnk, Zaans teling en ouder Fries teeling, dat zich langs tieling ontwikkeld heeft tot hedendaags Fries tjilling. Opmerkelijk is de ei van gewestelijk Hollands teiling. Verder blijkt het woord alleen over de Noordzee, eerst als Middelengels tēl, nu als Engels teal.
Wat moet dan de vorm van hun gemeenschappelijke voorloper geweest zijn? In navolging van enkele herkomstkundige werken is het mogelijk om uit te gaan van een Germaans *taili-, een woord dat later op het vasteland verlengd werd met het achtervoegsel -ing. Inderdaad, de tweeklank *ai werd in de regel een Nederlandse, Nederduitse en ouder Friese e. En indien er (lang genoeg) een *i in de volgende lettergreep stond werd hij een Nederlandse en Hollandse ei en een Engelse ea. Vergelijk daarvoor de ontwikkeling van *klaini- tot Nederlands klein en Engels clean. Zo zijn de meeste vormen verklaard.
Deze duiding vergt ook dat de *ai in sommige gevallen een a werd, om tevens taling op te leveren. Die ontwikkeling bestond in het Hollands en Oudfries, doch alleen onder bijzondere omstandigheden, zoals de aanwezigheid van een achterklinker in de volgende lettergreep. Zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aan te wijzen. Bovendien hebben we bij deze duiding aan te nemen dat Nederlands taling, Drents taoling en Gronings toaleng allemaal hun oorsprong in het Hollands hebben. Hoewel mogelijk is dat niet aantrekkelijk. Tot slot wringt het dat een *taili- verder niet te doorgronden is, niet gauw tot een bekende wortel te herleiden.Een mannelijke zomertaling
Een andere duiding
Zoekend in andere richting stuiten we op een zeldzaam, laat opduikend en inmiddels alweer verdwenen woord: Nederlands ogentaal. Het verschijnt, in de oude spelling ooghentale, eerst in het zestiende-eeuwse woordenboek van Cornelius Kiliaan. Hij vergeleek het met ooghbrauwe en legde beide woorden uit met de Latijnse woorden palpebra ‘ooglid’ (later ook ‘wimper’) en gena ‘wang; oogkas; ooglid’. Nog ongeacht de herkomst van ogentaal ligt het voor de hand dat het tweede lid verband houdt met taling, aangezien deze eenden zich roemrijk onderscheiden door hun oogschaduw.
Klankwettig is (ogen)taal te herleiden tot een Germaans *tahla- en dat te vatten als een oude nevenvorm van het bekende *tagla- ‘haar’. De wisseling van *h en *g op zo’n plek in woorden zien we vaker in het Germaans, als het gevolg van een voormalig verschil in klemtoon. Dat *tagla- is voortgezet door onder meer Gotisch tagl ‘haar’ en Oudhoogduits zagal ‘staart’, vanwaar gewestelijk Duits Zagel ‘staart’. Er is of was in Hessen en elders ook de vorm Zahl ‘staart’, die door Jakob Grimm beschouwd werd als samentrekking van Zagel maar klankwettig evengoed op *tahla- terug kan gaan.
Andere voortzettingen van *tagla- zijn Oudengels tægl ‘staart’ en vandaar Engels tail, alsook Westvlaams teil ‘staart’ en Fries teil ‘staart’. Deze vormen tonen een verzachting van de *g tegen het gehemelte, kenmerkend voor de (streek)talen langs de Noordzee en bijvoorbeeld ook voltrokken in de ontwikkeling van *daga- tot Engels day en Fries dei.
Doorgaans wordt *tagla- herleid tot ouder, Indo-Europees *doḱ-lo- en verwant gesteld met Oudiers dúal ‘lok, vlecht’ (vanuit *doḱ-lo-), Servo-Kroatisch dlàka ‘enkele haar’ (vanuit *doḱ-leh2–) en Sanskriet daśā- ‘franje, boord, zoom’ (vanuit *deḱ-eh2–). Anders valt met Guus Kroonen te overwegen dat *tagla- behoort tot de wortel van *tahjan- ‘rukken, plukken’, zoals bekend van o.a. Gotisch tahjan ‘scheuren’.
De verwachte klankwettige uitkomst van *tahla- is Nederlands taal, zoals in ogentaal en taling. Onder invloed van de i van het achtervoegsel -ing kon die a echter ook tot e omgeluid raken, zoals in o.a. Middelnederduits telinc. En zoals het rijmende *þwahla- zich ontwikkelde tot Oudengels þwéal ‘was, wasmiddel’, zou *tahla- zich ontwikkeld hebben tot Oudengels *téal, vanwaar klankwettig Middelengels tēl en uiteindelijk Engels teal.
Tot slot
Rest ons gewestelijk Hollands teiling. Daarin is teil met zijn ei bezwaarlijk te herleiden tot *tahla-. Klankwettig wel mogelijk, zoals we hebben kunnen zien met Westvlaams teil en Fries teil ‘staart’, is *tagla-. Dit behelst dat, in de Lage Landen althans, niet alleen *tahla- maar ook *tagla- vanuit de grondbetekenis ‘haar’ tevens ‘ooghaar, wimper, wenkbrauw’ ging betekenen en vervolgens wat ruimer verwees naar de streek boven en om het oog—van eenden dan.
Verwijzingen
- Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
- Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
- Eigenhuis, K.J., Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen (Amsterdam, 2004)
- Gallée, J.H., Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect (Deventer, 1895)
- Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig 1854-1961)
- INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
- INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
- INL, Wurdboek fan de Fryske taal (webuitgave)
- Kiliaan, C., Etymologicum Teutonicae Linguae, uitgegeven door F. Claes in 1972 (1599)
- Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 2e deel M–Z (Assen, 2000)
- Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)
- Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
- Lewis, R.E. e.a., Middle English Compendium (webuitgave)
- Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
- Vaan, M. de, “West-Germanic *ai in Frisian”, in Amsterdamer Beiträge zur alteren Germanistik 67 (2011), blz. 301–14
- Vaan, M. de, The Dawn of Dutch (Amsterdam, 2017)
- Vries, J. de, Nederlands Etymologisch Woordenboek (Leiden, 1971)
Dit stuk verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter