Wie als rechtgeaarde tuinder nu bezig is met ’t spitten van zijn grond, komt ’m zeker tegen, de borstelarme regenworm. De worm zoals ie in Noord-Holland genoemd wordt, is een bijzonder nuttig dier. Hij verbetert met zijn gegraaf de bodemstructuur. Hij maakt lange tunneltjes waar de lucht in kan doordringen en dat heeft weer tot gevolg dat bacteriën dieper in de bodem kunnen leven; dergelijke bacteriën zorgen voor een snellere afbraak van organische stoffen; dat las ik allemaal op Wikipedia.
Mij gaat ’t nu verder over de benamingen voor de regenworm. Ze zijn in 1965 verzameld door ’t Meertens Instituut dat toen nog Dialectenbureau heette.
Die namen bestaan uit twee groepen. De eerste noem ik de worm-groep, omdat die gevormd wordt door ’t basiswoord worm en samenstellingen als dauwworm, regenworm en aardworm. ’t Simplex worm (ook wel wurm) komt voor in een groot gebied, dat loopt vanaf Groningen, Friesland, Noord- en Zuid-Holland tot en met Zeeland.
Opvallend is dat ’t officiële regenworm alleen voorkomt in Zeeland, Groningen en hier en daar in Friesland en West-Friesland. Misschien is ’t gepropageerd door een of andere bioloog en is ’t zo in de algemene omgangstaal terechtgekomen. De betekenis ligt nogal voor de hand: een worm die bij regen tevoorschijn komt. Of dat werkelijk zo is, heb ik nog niet kunnen constateren.
Dauwworm komt een paar keer in Friesland voor. Zal wel zoiets betekenen als de worm die glimt van de dauw. Over aardworm hoef ik niets te zeggen, denk ik. Alleen dit nog, dat ’t Engels ’tzelfde woord kent: earthworm
Dan is er de pier-groep. Ze zeggen dat dat pier teruggaat op een gelijkluidend oud woord dat ‘lang, smal’ betekent. Ik heb daar geen moeite mee; ik weet trouwens geen betere verklaring.
Ook met pier zijn een aantal varianten gevormd. Ze komen voor in ’t zuidelijk deel van ons taalgebied, tot en met Vlaanderen. Pierworm is er zo een, dat simpelweg een combinatie is van twee woorden. Er zit ook een verbinding met dauw– tussen: dauwpier, dat we o.a in de buurt van Hulst (Zeeuws Vlaanderen) aantreffen.
In Limburg bestaat een afleiding van pier: pierik, gevormd met ’t veelgebruikte achtervoegsel [e]rik. Denk aan luierik, zwezerik, lomperik e.d. Daarnaast komt daar ook pereling voor, eenzelfde soort afleiding, nu met ’t achtervoegsel eling, als in zuigeling, schepeling, zwerveling.
’t Interessantste woord is pieraas. Niet omdat dat de naam is in mijn geboortestreek, West-Brabant, maar omdat pieraas ook voorkomt ver daarvandaan, in een gebied ten noorden van Berlijn, de Altmark. Misschien was ’t zelfs wel bekend in Berlijn zelf. Dat ’tzelfde woord in twee gebieden los van elkaar ontstaat, is ondenkbaar. Er moet verband tussen die twee gebieden bestaan hebben en dat is in dit geval ook zo.
In de 12e eeuw trokken namelijk een aantal boeren uit de zuidelijke Nederlanden naar dat gebied om daar land te ontginnen en te bebouwen. Ze waren geworven door Albrecht de Beer, markgraaf van Brandenburg, toen ie baas geworden was over grote uitgestrektheden woeste grond. Er zijn in de Altmark nog meer Nederlandse (dialect)woorden bewaard gebleven, donk, erpel (mannelijke eend), maar dat pieraas daarbij zit, bewijst dat er onder de kolonisten ook West-Brabanders geweest zijn. De pieraas heet trouwens zo omdat ie door vissers als aas gebruikt wordt.
In Vlaanderen zien we, behalve de namen die ook in Nederland voorkomen, een groep teek en de vormen die daar familie van zijn, teting en tetting . Ze gaan terug op de Middelnederlandse benaming tedi(c)ke, tettinge ‘regenworm’, niet te verwarren met teek dat ‘huidparasiet’ betekent. ’t Zou me niet verbazen als ook teerling, terik en tering tot diezelfde oude vormen te herleiden zijn.
Kaart van Vlaanderen (2000) van Jacques van Keymeulen , bron:
Kruijsen, Joep en Nicoline van der Sijs (samenstellers) (2016), Meertens Kaartenbank, op www.meertens.knaw.nl/kaartenbank
Uit de Tuinkrant van Volkstuinvereniging ‘Nut en Genoegen’, december 2019
Ryan Gevers zegt
Ik begon dit artikel met veel belangstelling te lezen om te zien of ik eindelijk eens pieraas voorbij zou zien komen. Ik ken het van vroeger (ik kom uit West-Brabant), maar hoor het nooit iemand meer zeggen (ik woon in Gelderland). En jawel, nog wel met een speciale vermelding. Interessant!
Hugo Roman zegt
tetting had ik al lang niet meer gehoord!
F. Zoon zegt
Dat het beestje in Noord-Holland ‘worm’ wordt genoemd klopt niet. De kaart van Stroop en mijn eigen ervaring geven aan dat het daar ‘wurm’ heet. Overigens kennen we daar ook het werkwoord ‘je ergens doorheen wurmen’ in de zin van je moeizaam in een nauwe situatie voortbewegen.
Margo Van der Jagt zegt
Dauwworm is een huidaandoening die vooral bij zuigelingen voorkomt.
De naam verwijst naar de ringvorm van de uitslag.
Daniel zegt
Is ’t met opzet dat in dit artikel ’t lidwoord ‘het’ geen enkele keer voorkomt?
Jan Stroop zegt
‘Het’ bestaat niet:
zie:
https://neerlandistiek.nl/2012/05/het-bestaat-niet/
Jan de Haan zegt
Van mijn jeugd ken ik de piering alleen als ‘piering’, zoals mijn moeder hem/haar/het noemde.
Mijn moeder was geboren en getogen in Strijp, nu stadsdeel van Eindhoven.