Stel dat we ervan overtuigd zijn dat het belangrijk is om het vak te ‘dekoloniseren’, dat wil zeggen minder vanzelfsprekend alleen te laten gaan over witte mensen met hun witte taal, wat betekent dat dan in de collegezaal? Ook daarop proberen hoofdstukken in het boek Decolonizing linguistics een antwoord te geven.
Twee van die hoofdstukken gaan over deeldisciplines waaraan je allebei niet onmiddellijk denkt bij deze problematiek: de historische taalkunde en de syntaxis.
Eenheid in verscheidenheid
De historische taalkunde – besproken door Claire Bowern en Rikker Dockum – is de wetenschappelijke oermoeder van de taalwetenschap. De negentiende-eeuwse ontdekking dat je door nauwkeurige vergelijking kunt reconstrueren hoe duizenden jaren oudere fases van talen moeten hebben geklonken en wat de gemeenschappelijke oorsprong moet zijn van op het eerste gezicht ver uit elkaar liggende talen, staat zelf nog steeds als een huis en heeft aantoonbaar vervolgens allerlei takken van taalwetenschap beïnvloed.
Het is ook een vorm van wetenschap die – tegen de zin van de meeste betrokken wetenschappers – vervlochten is geraakt met dubieus gedachtegoed (‘de Germanen’, ‘de Ariërs’), en daarom af en toe ook is bekritiseerd. Gelukkig nemen Bowern en Dockum die kant van de zaak niet te serieus: iedere menselijke taal is potentieel object van historisch onderzoek en zou dat ook moeten en kunnen zijn. De reconstructie van het Indo-Europees laat niet zozeer zien van wat voor machtig volk de meeste Europeanen afstammen, maar geeft een voorbeeld van hoe we door nauwkeurig in collectief verband puzzelen iets kunnen leren over een ver verleden waarover we geen schriftelijke bronnen hebben. In de boom van de menselijke taal is ieder individueel idioom een blaadje. Zo bezien is de historische taalkunde een manier om de eenheid in verscheidenheid van de mens aan te tonen.
Onvruchtbaar
Zoiets geldt ook voor de syntaxis, waarover Hannah Gibson, Kyle Jerro, Savithry Namboodiripad, en Kristina Riedel schrijven. Als vakgebied heeft dat weer een ander probleem. In de lange tijd dominante zogeheten Chomskyaanse school heerst de gedachte dat alle talen gelijkwaardig en zelfs tot op grote hoogte gelijk zijn. Maar als dat juist is kun je dus ‘menselijke taal’ heel goed bestuderen door je te concentreren op één taal. Lange tijd was dat ook inderdaad de methodologie, al zijn er inmiddels ook al heel veel veel kleinere talen bestudeerd. In leerboeken leeft die oorspronkelijke traditie nog steeds voort, omdat leerboeken vaak in het Engels zijn (vrijwel alle auteurs van Decolonizing linguistics zijn trouwens voor zover ik kan nagaan moedertaalsprekers van het Engels). Het idee is dan dat je concepten en theorieën het makkelijkst uit kunt leggen aan de hand van het Engels, omdat de lezers daar tenminste aanvoelen wat er wel of niet grammaticaal correct is.
Dat laatste is natuurlijk niet per se juist, althans, dat geldt misschien maar in heel weinig klaslokalen, zelfs niet als daar het Engels wel de taal van het onderwijs is. Het is mooier, reëler en realistischer om iets te laten zien van de grote talenrijkdom die onze wereld kenmerkt.
Dat geldt dus zowel voor de syntaxis als voor de historische taalkunde: ze bloeien als ze laten zien hoe rijk het palet aan talen op de wereld is. Het geldt, denk ik, zelfs voor een vak als de Nederlandse taalkunde: ook daar is de laatste decennia steeds meer aandacht gekomen voor het feit dat het Nederland niet alleen op de wereld is, dat het altijd op allerlei manieren in contact heeft gestaan met andere talen (al dan niet in een koloniale context). Dat dit contact het Nederlands mede heeft gevormd en dat het wetenschappelijk onvruchtbaar is om dat te ontkennen.
Berthold van Maris zegt
Jammer dat de ideeen van Chomsky toch weer verkeerd worden uitgelegd: die gaan niet over taal in al zijn facetten maar over een aspect van de zinsbouw (het combineren van vormen en betekenissen). Wie geinteresseerd is in andere aspecten van taal zal naar een heleboel talen moeten kijken. Dat gebeurt ook volop.