Marten Toonder is bij velen vooral bekend als de geestelijk vader van Olivier B. Bommel en zijn trouwe en slimme vriend Tom Poes. Toonders verhalen spreken tot de verbeelding en het is dan ook geen toeval dat zowel letterkundigen als taalkundigen zich hebben laten verleiden tot het bestuderen van de avonturen van het tweetal.
De belangstelling van taalkundigen gaat daarbij vooral uit naar het taalgebruik van Toonder. Toonders creatieve geest bedacht nieuwvormingen als minkukel en denkraam, die alle inmiddels deel uitmaken van de Nederlandse woordenschat. Dat geldt ook voor een aantal bijzondere woordcombinaties: heer van stand, kommer en kwel, als u begrijpt wat ik bedoel en met uw welnemen.
Behalve de avonturen van Ollie B. Bommel en Tom Poes maakten Toonder en zijn Toonder Studio’s strips over de belevenissen van onder meer Kappie, Panda en Koning Hollewijn. Minder bekend is dat hij ook gedichten schreef. Een ervan is te vinden op de Onze Taalkalender van 2024. Elke zondag van die scheurkalender staat in het teken van taalgedichten, gedichten over taal of gedichten met opmerkelijke taal.
Knar
Op zondag 21 april 2024 prijkte op de achterzijde van het afscheurblaadje een gedicht met de titel ‘Knar, de Gakker’. Onze Taalmedewerker Raymond Noë had het geselecteerd omdat Toonder soms “gedichtjes met onzinwoorden [schreef], waarbij het hem vooral om de klank te doen was”, zo lezen we op de voorkant van het kalenderblad. Dat de klank van woorden bij het schrijven van dit gedicht een grote rol heeft gespeeld, zal ik niet ontkennen, maar dat Toonder zich in ‘Knar, de Gakker’ bedient van onzinwoorden behoeft enige nuance. Voordat ik daarop inga, eerst nog een paar woorden over de versiegeschiedenis van het gedicht.
De oerversie
Op de Onze Taalkalender worden de zestien regels van ‘Knar – de Gakker’ als één strofe gepresenteerd. Uit welke bron de tekst van dit gedicht afkomstig is, wordt niet vermeld. Misschien is het De Groene Amsterdammer van 24 maart 1951 geweest, waar het gedicht voor zover mij bekend voor de eerste maal is gepubliceerd (zie ook De Boer & Driebergen 2014: 60).
Daar spreekt tegen dat deze versie niet bestaat uit één lange strofe, maar dat de verzen zijn opgesplitst in twee strofen van acht regels, zoals ook het geval is in het bewaard gebleven manuscript van dit gedicht, te vinden in De Boer & Driebergen 2014: 212.
Knar de Gakker
Dit is de tijd van Knar, de Gakker,
Die onbesnaarde, voze kwant,
Die met een holle bollenknakker
Koerst door het kleffend klonterland.
In de vale gloor der deemster
Kwakt zijn stamp de drasse beemster –
En de natheid van de triester
Drupt hem klam langs brauw en kniesterEr is geen onder aan de kimmen,
De kwabbelnevels zwerken laag.
Zij wielen grollig in het klimmen
Naar de einder, grijs en vaag.
En de holle hijg van dasem
Blaast wat slierten witte wasem
Door zijn pruttelend gesakker:
Hoor, daar gaat hij; Knar, de Gakker.
Een ander verschil met de Onze Taalkalender is dat het gedicht in De Groene Amsterdammer ondertekend is met de voornaam van de auteur: Marten. Dit auteurschap schuift hij bijna 40 jaar later door naar een van zijn bekendste creaties, de dichtende Markies de Canteclaer. In 1989 bezorgde Marten Toonder namelijk de dichtbundel Vleugeljaren. Poëmen van Querulijn Xaverius, Markies de Canteclaer van Barneveldt, waarin ook ‘Knar de Gakker’ is opgenomen.
Vleugeljaren verscheen weliswaar na de bundel Hanezang (1987), maar ging er chronologisch gezien eigenlijk aan vooraf. Het belang van het jeugdwerk uit Vleugeljaren kan volgens de bezorger van deze gedichten niet onderschat worden. Met deze gedichten bewerkstelligde Markies de Canteclaer dat hij als pionier “de beweging der 50’ers loszong”.
De gedichten in Vleugeljaren zijn ondergebracht in drie afdelingen: pre-vleugeltijd, vleugeltijd en post-vleugeltijd, met respectievelijk drie, zes en vier gedichten. ‘Knar de Gakker’ is te vinden in het tweede gedeelte. Anders dan wat we tot nu toe hebben gezien, bestaat het gedicht nu niet uit één lange strofe van zestien of twee strofen van acht maar uit vier strofen van vier versregels. Ook inhoudelijk heeft het gedicht de nodige wijzigingen ondergaan. Enkele minder gebruikelijke – om niet te zeggen geheimzinnige – woorden zijn vervangen door gewonere. Tekstueel vertoont dit gedicht meer overeenkomst met de zojuist geciteerde handgeschreven versie dan met de gedrukte versie uit De Groene Amsterdammer. Persoonlijk vind ik dat het gedicht daardoor wel wat aan kracht inboet. Ik laat hieronder de tekst van het gedicht volgen, zoals dat in Vleugeljaren afgedrukt staat (ook afgedrukt in De Boer & Driebergen 2014: 22).
Knar de Gakker
Dit is de tijd van Knar, de Gakker,
die onbesnaarde, rauwe klant,
die met een botte bollenknakker
koerst door kleffend klonterland.5 In de vale gloor der deemster
kwakt zijn stamp de drasse beemster –
en de droesem van het water
drupt hem klam langs brauw en tater.Er is geen einder aan de kimmen,
10 de kwabbelnevels hangen laag.
Ze wielen grillig in het klimmen
naar de verte, grijs en vaag.En de holle hijg van dasem
Blaast wat slierten witte wasem
15 door zijn pruttelend gesakker:
Hoor, daar gaat hij; Knar, de Gakker.
Hierboven schreef ik dat ik een versie van dit gedicht voor het eerst heb aangetroffen in De Groene Amsterdammer van 24 maart 1951. Maar in de verantwoording aan het eind van de bundel Vleugeljaren staat dat de gedichten ‘Knar, de Gakker’, ‘Tierelier’, ‘Barlemanje’ en ‘Sommelvars’ hun debuut beleefden in afleveringen van De Groene Amsterdammeruit 1947 en 1948. Via Delpher heb ik achterhaald dat ‘Sommelvars’ voorkwam in de editie van 20 september 1947, terwijl het gedicht ‘Barlemanje’ het licht zag op 25 oktober 1947. Dat blijkt dus met de verantwoording in overeenstemming te zijn.
Het lijkt erop dat de aflevering van De Groene Amsterdammer waarin het gedicht ‘Tierelier’ moet zijn opgenomen, (nog) niet gedigitaliseerd is. Het is mij in elk geval niet gelukt het gedicht in Delpher te traceren in de genoemde periode. Datzelfde geldt voor ‘Knar, de Gakker’. In de jaargangen 1947 en 1948 van het gemelde tijdschrift heb ik het niet kunnen vinden.
Terug naar de versie van het gedicht op de Onze Taalkalender, die de aanleiding vormde voor deze bijdrage. Omdat niet iedereen in het bezit is van deze kalender en degenen die wel een exemplaar hebben het blaadje waarschijnlijk al bij het oud papier hebben gedaan, laat ik het gedicht in deze versie hieronder integraal volgen. Woorden die iemand zou kunnen aanmerken als onzinwoord, heb ik hierbij in vet weergegeven.
Knar – de Gakker
1 Dit is de tijd van Knar, de Gakker,
De afgekaarde, kolle kwant;
Die, zonder troel of bollenknakker
Knoerst door kleffend klonterland.
5 In de natte sloor der deemster
Kwakt zijn stamp de grolle beemster
En de grauwsels van de triester
Droppen klam langs brauw en kniester.
Er is geen onder aan de kimmen.
10 De kwabbelnevels zwerken laag,
Zij wielen grollig, zonder klimmen
Naar de holling, blak en vaag.
En de holle hijg van dasem
Knierpt de stilte vol gewasem –
15 Vol van kloning en gesakker;
Kijk, daar knoert hij: Knar, de Gakker.
Voor een groot aantal vetgedrukte woorden geldt dat ik ze nooit eerder had gezien, maar er zaten ook woorden tussen die mij wel bekend voorkwamen. Daarom ging ik naar de webapplicatie van het Instituut voor de Nederlandse Taal waarin de vier historische woordenboeken van het Nederlands – het Oudnederlands Woordenboek, het Vroegmiddelnederlands Woordenboek, het Middelnederlandsch Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche Taal om te onderzoeken of dat zou kunnen kloppen.
En wat bleek? Driekwart van de vetgedrukte woorden in het gedicht ‘Knar, de Gakker’ is terug te vinden in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Hoewel Toonder een begenadigd gebruiker van het Nederlands is, is het aannemelijker dat hij voor dit gedicht geen zelfbedachte onzinwoorden heeft gebruikt, maar enkele vergeten of minder courante woorden opnieuw tot leven heeft gewekt door ze te gebruiken in een gedicht.
Mag hieruit de conclusie worden getrokken dat Toonder zich voor het schrijven van ‘Knar de Gakker’ bediend heeft van het WNT? Nee, het ligt niet voor de hand dat hij in de toen reeds verschenen delen heeft zitten bladeren om bruikbare woorden te vinden. Daarvoor lijkt de papieren versie van dat woordenboek niet erg geschikt. Wel weten we dat hij zich tijdens het creatieve proces liet inspireren door de Dikke Van Dale, bijvoorbeeld bij de naamgeving van zijn personages.
Als ‘Knar de Gakker’ inderdaad voor het eerst verschenen zou zijn in De Groene Amsterdammer in 1947 of 1948 – en niet in 1951 – dan kan Toonder geen gebruik hebben gemaakt van de grondig herziene, zevende druk van de Dikke Van Dale. Die kwam namelijk in 1950 op de markt, 26 jaar na de zesde editie uit 1924. Grote vraag is dan of de zogeheten ‘onzinwoorden’ die ik in het WNT had gevonden, ook waren opgenomen in de Dikke Van Dale uit 1924. Met andere woorden, kon dat woordenboek de inspiratiebron voor Toonder zijn geweest? Of had hij misschien zowel uit de Dikke Van Dale als uit het WNT woorden opgediept?
Woordverklaringen
Het korte antwoord op beide vragen luidt: ja, dat is mogelijk. Van de veertig vetgedrukte woorden uit het hierboven gepresenteerde gedicht komen er negentien zowel in Van Dale 1924 als in het WNT voor in een betekenis die doorgaans – maar niet in alle gevallen – past in het gedicht (de links leiden naar het WNT). In alfabetische volgorde zijn dat: blak (‘kaal, stil’), brauw (‘wenkbrauw’), deemster (‘duister’), droppen (‘druppelen’), gesakker (‘gevloek, gefoeter’), grollig (‘onbeduidend, verachtelijk’), hol (‘leeg’), kim (‘horizon’), klam (‘vochtig’), klimmen (‘omhoog bewegen, stijgen’), knar (‘oud persoon’), knierpen (‘krakend of knarsend geluid voortbrengen’), kwakken (‘met een plof gooien’), kwant (‘kerel, vent’), sloor (‘slappe kool’), stamp (‘handeling van het stampen’), troel (‘muts’), vaag (‘woest, onbebouwd’) en wielen (‘draaien, wentelen’). Daarnaast zijn er drie woorden die weliswaar in beide woordenboeken als lemma te vinden zijn, maar die een andere woordsoort hebben in het gedicht (vgl. Driebergen 2014: 197). Hiertoe behoren de zelfstandige naamwoorden grol (‘knorrepot’) en kol (‘heks, tovenares’) die Toonder als bijvoeglijk naamwoord gebruikt en het voorzetsel/bijwoord onder, dat in dit gedicht een zelfstandig naamwoord schijnt te zijn met de betekenis ‘de ruimte die zich aan de onderzijde van iets bevindt’. Gaan we ervan uit dat kol ‘tovenares, heks’ betekent, dan zou de betekenis van kol hier ‘voorzien van bovennatuurlijke krachten’ kunnen zijn. En nemen we aan dat grol is afgeleid van het werkwoord grollen dan zou grol ‘rommelend, brommend, gonzend’ kunnen betekenen.
Zes woorden komen niet voor in Van Dale 1924 maar zijn wel te vinden in artikelen uit het WNT die vóór 1947-1951 gedrukt zijn; het jaartal achter het woord verwijst naar het jaar van verschijning van de WNT-aflevering: beemster ‘polder’ (1897), grauwsel ‘poetsgoed, blauwsteen’ (1892), hijg ‘handeling van het hijgen’ (1904), kleffend ‘plakkend nat’ (1932), kloning ‘bonk, bons’ (1937), knoersen ‘stroef knarsend geluid maken’ (1938). Als enige van deze zes woorden is het laatste overigens wel te vinden in de sterk uitgebreide, tweedelige zevende druk van Van Dale uit 1950.
Er blijven nu nog twaalf woorden over. Zijn die ontsproten aan het brein van Toonder? Ik loop ze alle twaalf langs:
- afgekaard. Dit bijvoeglijk naamwoord is afgeleid van het werkwoord afkaarden, dat ontbreekt in Van Dale 1924 en WNT maar wel voorkomt in het Middelnederlandsch Woordenboek, s.v. afcaerden, onder meer met de figuurlijke betekenis ‘door de hekel halen, misprijzen’.
- bollenknakker. Het woord doet sterk denken aan de bolknak, een ‘sigaar van het knakmodel die bij den kop dikker is dan aan het andere eind’. In de krantendatabase van Delpher komt bolknakker als aanduiding voor deze sigaar wel voor. Of moeten we bij een bollenknakker eerder denken aan iemand die bollen knakt, te vergelijken met het woord bollenbreker als synoniem van zaadmolen (zie WNT )?
- dasem. Hier lijkt sprake van een clitische vorm de + asem. Het woord asem, een bijvorm van adem, staat hier vermoedelijk voor ‘de lucht, die een levend wezen telkens in de longen opneemt en weer uitdrijft’.
- gakker. Dit woord is vermoedelijk afgeleid van het werkwoord gakken, dat niet in Van Dale 1924 en WNT staat. In het modern Nederlands kennen we gakken als werkwoord voor het geluid dat ganzen voortbrengen. Is Knar misschien een gans?
- gewasem. Het woord komt pas in 1988 in het WNT voor, maar is een niet ongebruikelijke afleiding van een werkwoord – in dit geval wasemen – met het woorddeel ge– (vergelijk gebons, gekraak, gezeur). Al in 1891 gebruikt Herman Gorter het woord in zijn gedicht De Dagen.
- holling. In het Middelnederlandsch Woordenboek komt holling weliswaar als modern lemma bij holinge voor maar dat is niet te vinden in de papieren editie van het MNW. Het ligt eerder voor de hand dat hier sprake is van een verkorte vorm van uitholling of van een op vergelijkbare wijze gevormd woord.
- klonterland. Het is niet vreemd dat dit woord ontbreekt in de woordenboeken. Het is een volkomen doorzichtige samenstelling, waarvan de betekenis eenvoudig is vast te stellen op basis van de samenstellende delen klonter en land.
- kniester. Dit woord zou een bedenksel van Toonder kunnen zijn, maar in Het dialect van Gouda (1967) van Abraham Lafeber heeft het woord de betekenissen ‘heel groot voorwerp’ en ‘lompe kerel’. De eerste definitie lijkt het meest in aanmerking te komen. Dat kniester duidt op een soort vis lijkt in deze context minder waarschijnlijk.
- knoeren. Voor dit werkwoord geldt hetzelfde. Wel vinden we in het WNT een lemma knoersen, ‘een klanknabootsend, niet algemeen gebruikelijk woord ter aanduiding van een onaangenaam stroef knarsend geluid’. Qua betekenis past dat goed in dit gedicht.
- kwabbelnevel. Net als bij klonterland is hier sprake van een doorzichtige samenstelling van kwabbel en nevel. Een kwabbel is een variant (of afleiding) van kwabbe, ‘gezwel’, dus een kwabbelnevel zal een nevel zijn met uitstulpingen, vergelijkbaar met een schapenwolk bijvoorbeeld.
- triester. Is hier sprake van een substantivering van het bijvoeglijk naamwoord triest en betekent triester ‘iemand die bedroefd is’? Of gaat het hier misschien om een afleiding bij het werkwoord triesten ‘triest maken’ en is een triesteriemand die triest maakt?
- zwerken. Niet te vinden in Van Dale 1924 en in het WNT komt het woord pas voor in 1997, met als betekenis ‘wenden, zich keren’. Toonder bezigde het zelfstandig naamwoord zwerk vaak voor ‘hemel, lucht’. In dit gedicht betekent zwerken vermoedelijk ‘in de lucht zweven’.
Interpretatie
Hoewel we met behulp van de Dikke Van Dale uit 1924 (en van het WNT) aan veel vetgedrukte woorden uit ‘Knar de Gakker’ een min of meer passende betekenis hebben kunnen toekennen, blijkt het nog niet zo eenvoudig te zijn een interpretatie van dit gedicht te geven. Klaas Driebergen komt tot een vergelijkbare conclusie over Toonders gedicht ‘Barlemanje’: de woorden daarin zijn niet geheel betekenisloos omdat ze associaties met bestaande woorden kunnen wekken. Maar een zinvolle interpretatie is lastig. Bovendien heeft elke lezer zijn eigen associaties bij het lezen van dat gedicht (Driebergen 2014: 197). Toch zal ik een poging wagen om hier mijn lezing van het gedicht ‘Knar, de Gakker’ te presenteren, maar voor andere interpretaties sta ik zeker open.
In het gedicht maken we kennis met Knar, een vreemde snuiter (‘kwant’) met buitengewone eigenschappen (‘kolle’) die daarom misschien over de hekel gehaald is (‘afgekaard’). In zijn eentje – alternatieve lezing: Zonder bezittingen – (‘zonder troel of bollenknakker’) loopt hij over een nat akkerland. Bij elke stap die hij zet, zuigt de modder zich vast aan zijn schoeisel (‘kleffend klonterland’), wat een onaangenaam geluid veroorzaakt (‘knoerst’). Het is vochtig (‘natte sloor’) en in het donker (‘deemster’) doorbreekt hij met zijn gestamp de stilte (‘kwakt zijn stamp’) van de polder (‘beemster’). Zweetdruppels druppen langs een wenkbrauw (‘brauw’) en vervolgens langs de mond (‘kniester’, metonymisch voor ‘het orgaan waaruit het geklaag en gezeur voortkomt van iemand die kniest’) voordat ze op de aarde vallen. De vlakte is eindeloos (‘geen onder aan de kimmen’). Mistflarden bewegen zich langzaam over het veld (r. 11-12). De zware ademhaling van Knar (‘de holle hijg van dasem’) is duidelijk hoorbaar in de stilte (r. 14). Vloekend en tierend baant Knar de Gakker zich een weg over de akker.
Tot slot
Toonder heeft met ‘Knar, de Gakker’ een gedicht geschreven, waarin klank beslist een belangrijke rol speelt. Laat daar geen misverstand over bestaan. (Draag het gedicht maar eens voor!) Maar anders dan wat op de Onze Taalkalender wordt gezegd, zijn de door hem gekozen woorden geen onzinwoorden. De meeste ervan zijn met weinig moeite terug te vinden in de zesde druk van de Dikke Van Dale uit 1924 en in het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Blijft de vraag waar Toonder deze woorden vandaan haalde? Dat hij daarvoor het WNT heeft gebruikt is niet erg waarschijnlijk. Als hij gebruik zou hebben gemaakt van een woordenboek ligt de zesde druk van Van Dale meer voor de hand. Maar er is nog een andere mogelijkheid. Toonder was van oorsprong Groninger en in zijn teksten gebruikte hij vaker woorden die op het Groningse dialect terug te voeren zijn. Voor de betekenis van die woorden had hij zeker geen woordenboek nodig.
Bij zijn woordkeuze heeft Toonder dus acht gegeven op de klank van woorden, maar het is duidelijk geworden dat hij ook gelet heeft op de betekenis van die woorden. Dat hij een woord soms vanwege het rijm en het metrum heeft gebruikt en niet in de eerste plaats vanwege de woordenboekbetekenis, beschouw ik als een dichterlijke vrijheid. Kortom, ‘Knar de Gakker’ is geen opeenvolging van fraai klinkende, onzinwoorden maar wel van fraai klinkende, betekenisvolle woorden.
- Boer, Dick de & Driebergen, Klaas, Nu is de moen gevangen. Alle poëmen van Marten Toonder. Bezorgd door –. Leens: Uitgeverij Personalia, 2014.
- Driebergen, Klaas, ‘Waar woorden ontbinden tot flijnen; humor, nonsens en parodie in Toonders gedichten’. In: De Boer & Driebergen 2014: 191-205.
- Holman, Theodor, ‘Geloei’. In: Het Parool, 6 maart 1989.
- Middag, Guus, ‘Sommelaar heeft kloene krachten’. In: NRC Handelsblad, 13 maart 1989.
- [Toonder,] Marten, ‘Knar de Gakker’. In: De Groene Amsterdammer, 24 maart 1951.
- Zwier, Gerrit Jan, ‘Hupsafladder’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 10 april 1991.
* Met dank aan Dirk Geirnaert voor zijn kritische op- en aanmerkingen en nuttige suggesties bij een eerdere versie van deze bijdrage.
Riek Hazenbosch zegt
Erg leuk om zo naar de woorden te kijken. Zelf ben ik nog wel geïnteresseerd in de claim dat onze markies een wegbereider was voor de Vijftigers. Ik heb Marten Toonder zelf nooit in verband gebracht met de Vijftigers. Is daar meer over bekend? Ik zie mij volgend schooljaar al met een gedicht van een haan beginnen om bij Lucebert te eindigen. Dus als er meer is, lees ik dat graag.
Roland de Bonth zegt
In dat geval zou ik zeker het boek Nu is de moen gevangen van Dick Boer en Klaas Driebergen aanraden. Na alle gedichten van de markies staan daarin enkele essays over de poezie van de markies/Toonder.